SO • ,V-
GESCHIEDENIS
DER AMSTERDAMSCHE CON-
_ CESSIES DOOR S. ZADOKS. + +
ico
UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR VAN HOLKEMA
EN WARENDORF. + + * + + + + MDCCCXCIX.
GESCHIEDENIS DER AMSTER-
DAMSCHE CONCESSIES. + + +
GESCHIEDENIS
DER AMSTERDAM-
SCHE CONCESSIES.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE STAATS-
WETENSCHAP AAN DE UNIVER-
SITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGN IFICUS
Dr. S. CRAMER, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 19 OCTOBER I899 DES NAMIDDAGS
TEN 3K URE IN DE AULA DER UNIVERSITEIT DOOR
SIM ON ZADOKS, GEBOREN TE DORDRECHT-
UITGEGEVEN TEAMSTERDAM DOOR VAN
HOLKEMA EN WARENDORF. MDCCCXCIX.
INHOUD.
Pag.
Inleiding 1
Hoofdstuk I. De Gasverlichting 3
„ II. De Waterleiding 69
„ III. Het Tramverkeer 125
„ IV. De Telephoon 198
„ V. De Petroleumhaven 223
Conclusie 248
B IJ L A G E N :
A. Bepalingen, waaronder aan de Imperial Continental Gas-
Association concessie is verleend tot de levering van gas
in de Gemeente Amsterdam, van 1 November 1885 tot
1 Augustus 1908 273
B. Concessie, aan de Naamlooze Vennootschap „de Duinwater-
Maatschappij" verleend tot het hebben en leggen van
Waterleidingen in de gronden en wateren der Gemeente
Amsterdam 294
C. Bepalingen, waarbij onder intrekking van de besluiten van
9 Juni en 6 September 1881, aan de Amsterdamsche
Omnibus- Maatschappij is verleend het recht tot het hebben,
leggen en exploiteeren van tramwegen, geheel of gedeel-
telijk op den openbaren Gemeenteweg en het tot dat doel
onverhinderd gebruiken van de rails der Maatschappij . 3.16
D. Concessie tot aanleg en exploitatie van voor het publiek
bestemde telephonische verbindingen in de Gemeente
Amsterdam 336
E. Bepalingen, waaronder aan Jhr. J. H. van Reigersberg
Versluys in gebruik wordt afgestaan het gedeelte van
het terrein der Petroleumhaven te Amsterdam, omschreven
in art. 5 339
STELLINGEN.
i
Hét zoogenaamd „ recht van exterritorialiteit", het-
welk door den rechter moet geëerbiedigd Avorden,
strekt zich niet alleen uit tot de gezanten en secre-
tarissen van legatie, maar ook tot de bedienden en
de lieden van het gevolg der gezanten, zoodat ook
deze niet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van
den rechter der plaats, waar de gezant resideert.
II
De inmenging van een Staat in de binnenlandsche
aangelegenheden van een derden Staat, ten doel
hebbende de geldelijke belangen zijner eigen onder-
danen, schuldeischers van dien derden Staat, te be-
schermen, is eene ongeoorloofde interventie. -
III
Noch de diplomatieke, noch de speciale notificatie
kan de bloccade vestigen.
IV
De souvereiniteit komt toe aan den Staat.
V
Ten onrechte beweert R. Mayo Smith (Statistics
and Sociology, p. 27): „Statistics do not destroy the
doctrine of the freedom of the human will. Whatever
may be the validity or non-validity of that notion,
it cannot be overthrown by statistics."
VI
Art. 1 Kieswet is in strijd met Art. 80 Grondwet.
VII
Een lid der Staten-Generaal, in de Vergadering-
tegenwoordig, mag, buiten het geval dat het zijn
persoon geldt, zich niet van stemming onthouden.
VIII
Met „doorvoer, uitvoer en invoer" in Art. 147 al. 3
Grondwet, en in Art. 237 Gemeentewet, zijn goederen,
niet de schepen, waarmede zij vervoerd worden,
bedoeld.
IX
Wanneer iemand, tot lid van den Raad gekozen,
wegens het bekleeden van eene daarmede onvereenig-
bare betrekking, door den Raad niet wordt toegelaten,
en hij later, terwijl de zaak bij Gedeputeerde Staten
aanhangig is, voor die betrekking bedankt, behoort
hij alsnog als lid van den Raad te worden toegelaten.
X
Inlandsche Christenen behooren, volgens Art. 109
Regeeringsreglement voor Nederlandsen Indië, niet tot
de met Europeanen gelijkgestelden.
XI
Een zoogenaamde coöperatieve zuivelfabriek behoort
niet tot het landbouwbedrijf, als bedoeld in Art. 1
van de Wet van 5 Mei 1889 fStbl. 48).
XII
Verplichte verzekering tegen brandschade door de
Gemeente is wenschelijk.
INLEIDING.
Was het aanvankelijk mijn plan na te gaan tot
welke resultaten eigen beheer van Gemeen te-inrirh-
tingen heeft geleid, zoowel hier te lande als elders,
bij de uitvoering stuitte ik op moeielijkheden, die mij
een anderen weg deden inslaan.
Iu de eerste plaats het bezwaar, verbonden aan het
verkrijgen van uitvoerige en juiste gegevens uit de
verschillende steden van ons land en andere landen;
vervolgens de omstandigheid, dat men te Amsterdam,
hier te lande een van de weinige plaatsen, waar men
de vraag: „Concessie of eigen exploitatie" onder de
oogen heeft gezien, slechts sinds korten tijd in de
belangrijkste monopolistische bedrijven tot het laatste
is overgegaan, zoodat de uitkomsten, wanneer die al
te verzamelen waren, althans voor de hoofdstad van
het Rijk weinig sprekend zouden zijn.
Daarentegen bleek mij bij het nagaan van de in de
laatste jaren door het Gemeentebestuur van Amsterdam
ingetrokken concessies, dat haar verloop zooveel merk-
waardigs aanbood, dat ik besloot dit in hoofdtrekken
mede te deelen, mij daarbij zooveel mogelijk onthou-
dende van het beoordeelen der feiten.
De volgende bladzijden bevatten dan ook in de eerste
en voornaamste plaats de geschiedenis van eenige der
belangrijkste concessies hier ter stede. Het laatste
1
2
hoofdstuk bevat de conclusiën, die naar ik meen uit
de feiten te trekken zijn ; daarbij tracht ik tevens na
te gaan welk licht door de geschiedenis der Am-
sterdarnsche concessiën wordt geworpen op de theore-
retische beschouwingen, die gemeenlijk over het vóór
en tegen van exploitatie van monopolistische bedrijven
door particuliere concessionarissen, worden in het
midden gebracht.
Mijn hoofddoel met het schrijven van dit proefschrift
is, behalve het geven van eene beknopte geschiedenis
van de op zich zelf belangwekkende Amsterdamsche
concessiën, er eenigszins toe bij te dragen, dat zij die
zich voortaan hier te lande inlaten in eene discussie
over concessie of eigen-exploitatie van monopolistische
bedrijven van localen aard, wat meer feitelijk mate-
riaal te hunnen dienste zullen hebben dan thans het
geval is. De door mij gebruikte gegevens toch zijn
wel voor het overgroote deel voor het publiek toe-
gankelijk, maar het verzamelen daarvan vordert zoo-
veel tijd, dat het door hen, die zich met de vraag
hebben bezig te houden, in den regel moet worden
nagelaten.
In verband met het aangewezen doel van mijn
proefschrift, onthoud ik mij van het vooropzetten van
eenige theoretische beschouwing van algemeenen aard,
om terstond over te gaan tot de behandeling van elke
concessie afzonderlijk. Op die wijze vermijd ik, naar
het mij voorkomt, het best, dat het beeld, hetwelk
ik van de verschillende door mij behandelde conces-
cies geef, door subjectieve opvattingen wordt ver-
wrongen.
HOOFDSTUK I.
DE GASVERLICHTING.
Toen op 22 September 1825 ,,De geoctroyeerde
Nederlandsche Gaz-Compagnie, alhier gevestigd met
het voornemen van tezamengeperst olie-gaz ter ver-
lichting verkrijgbaar te stellen, alsmede de Amster-
damsche Pijpgaz-Compagnie, welke, zoodra dezelver
oprigting door Z. M. den Koning zal zijn geadmit-
teerd, waartoe de bij de wet vereischte aanvraag is
gedaan, voornemens is ook olie-gaz door pijpen of
buizen geleid, te leveren" voor het eerst een adres
richtte aan den Raad om de gemeente met gas te
mogen verlichten, werd het voorstel met een zeker
wantrouwen begroet.
Men bevond zich te wel bij de oude olieverlichting,
dan dat men dadelijk reeds op het plan wilde ingaan.
Men wilde eerst een proef afwachten welke de maat-
schappij kosteloos wilde geven, en dan nog slechts
geleidelijk de olielantaarns door gasverlichting ver-
vangen.
Toch diende de toenmalige Wethouder van linantiën,
den 9 November 4825 de volgende voordracht in bij
den Raad:
4
„In 1825 is door HH. Commissarissen der Neder-
landsche Gaz-Compagnie van zamengeperst olie-gaz,
gezamenlijk met die der Pijpgaz-Compagnie Rekest
ingeleverd om de gaz-verlichting in deze stad te
introduceeren.
„Ik kan dit concept door den Kommissaris opgesteld
niet dan favorabel aan den Achtbaren Raad voor-
dragen. Het komt mij wenschelijk voor dat zoo een
luisterrijke uitvinding als het Gazlicht, 't welk in veele
groote steden met het schoonste succès is ingevoerd,
aan onze stad werde medegedeelt, vooral daar de
aanneming door onze eigene Ingezetenen, waarvan
staat en vermogen zijn bekend, zal geschieden en op
die wijze als is voorgesteld, aan weinig inconvenienten
kan blootstellen, want genomen, dat de proef in Maart
te nemen en welke onkostbaar zal geschieden, moge
mislukken, zal het zeer gemakkelijk zijn de honderd
Lantaarnen met olylantaarns te verwisselen.
„Ik zoude diensvolgens adviseeren, dat door den
Raad aan mij autorisatie werde verleend, een con-
tract met den Heer Michiels en den Heer Behr te
sluiten, om de stad, te beginnen met pr. January 1827
te verlichten zooals te voren met gewone Olylantaar-
nen behoudens hondert minder afgezondert voor het
gazlicht en alle jaren zooveel minder, tot dat het
getal zal zijn gereduceert op 1074 . . ."
Het gevolg van deze voordracht was dat 7 Sep-
tember 1825 de Kommissie van finantièn aan den
Raad voorstelde om met den aannemer der verlichting
een vast contract aan te gaan, „tot levering en onder-
houd van lantaarnen, tot de verlichting van 2/s ge-
deelte der stad en het overige Vs lantaarnen jaarlijks
5
naarmate de gaz verlichting zal ingevoerd worden, met
het getal van 100 te verminderen."
Maar de Raad durfde het niet aan, en wenschte
eerst proeven te doen nemen met de nieuwe soort
van verlichting.
Derhalve stelde 1 Februari 1826 de Wethouder van
Finantiën voor, — om „aangezien de raad bij besluit
van 4 Januari 1826 zich met het voorstel om de stad
gedeeltelijk op de gewone wijze met lampen en
gedeeltelijk met gazlicht te verlichten, niet heeft
geconformeerd, het thans bestaande contract te con-
tinueeren voor één jaar, om de proeven met gazlicht
af le wachten."
Dit voorstel werd aangenomen.
De maatschappijen lieten het hier niet bij. Het
volgend jaar richtte de Directeur van de Amster-
damsche Pijpgaz-Compagnie, Jhr. J. Warin, wederom
een adres tot den Raad, met dezelfde strekking als
het vorige. Het vond echter geen gunstiger onthaal
en werd 3 October 1827 afgewezen.
In September 1832 deed de Directeur der Gaz-
Compagnie een nieuw voorstel, om een 100-tal olie-
lantaarns door gazlantaarns te vervangen tegen den
prijs van f 66.80 per licht, bij onderhoud en oprich-
ting van de lantaarns door de stad, en van /' 71.80,
wanneer de stad mocht verkiezen dat de kosten door
gemelde Compagnie werden gedragen, welke prijs
echter tot f 69.13 werd teruggebracht.
Wegens de vermeerdering van kosten die deze
wijze van verlichting zou meebrengen, had ook dit
voorstel geen gevolg, en werd der Directie bericht
dat vóór het einde van 1839, wanneer het loopend
6
contract zou eindigen, niet aan het verlangen der
Pijpgaz-Compagnie kon worden voldaan.
De Directie hield vol. In 1837 stelde zij voor, op
eigen kosten 100 gaslantaarns te doen plaatsen. ..in
dat gedeelte der stad, welke het verkieselijkst zoude
voorkomen, mits de bogt der HeerenGracht daaronder
ware begrepen," en ze te laten branden voor /' 50. —
per lantaarn.
Maar men wilde de schoonheden der stad niet
lichtzinnig aan gevaar blootstellen, en besloot der-
halve 12 September, niet in het voorstel te treden,
doch eerst een onderzoek in te stellen naar den
invloed der gasverlichting op de sterfte der boomen.
Toen deze invloed niet ongunstig bleek te zijn, werd
nog hetzelfde jaar vergunning verleend „tot het
leggen van gazpijpen op onderscheiden straten en
grachten der stad."
De Directeur der Pijpgaz-Compagnie meende nu
meer kans van slagen te hebben en diende in 1838
weer een voorstel in, „om 100 lantaarnen te doen
plaatsen, dezelve gedurende het jaar 1839 te laten
aansteken, uitdoen, onderhouden op zijne kosten, en
2400 uren te laten branden voor de som van f 5000. —
en na afloop van dien tijd, ingeval geene andere
overeenkomst met hem wordt getroffen, dezelve voor
zijne kosten te doen wegnemen," maar, ofschoon
Burgemeester en Wethouders aanrieden om na expi-
ratie van het contract met C. H. Ciriaci tot verlich-
ting der stad met olie in 1839, de stad geheel of
gedeeltelijk met gas te verlichten, en deswegens met
de directie der Pijpgaz-Compagnie onderhandelingen
aan te knoopen, was de meerderheid in den Raad
7
van een andere opinie en oordeelde in de vergadering
van 3 October 1838 ,,dat het niet wenschelijk is een
contract tot gedeeltelijke verlichting der stad door
middel van gaz met de directie der Amsterdamsche
Gazfabriek alhier, na het eindigen van het tegen-
woordige contract van verlichting, aan te gaan; en
heeft de vergadering mitsdien besloten, geen autori-
satie aan Heeren Burgemeester en Wethouderen te
geven tot het aanknoopen van onderhandelingen des
wegens met de Directie van de Gaz-fabriek."
Het gevolg van dit besluit was dat een nieuw adres
van Jhr. Warin, d.d. 6 Maart 1839 niet in deliberatie
genomen werd en men 31 October 1839 besloot dat
B. en W. een contract tot verlichting der stad zouden
sluiten met C. H. Ciriaci, vroeger gemachtigde en
sedert 1838 opvolger van de aannemers der Stedelijke
verlichting, maar dat zij tevens zouden onderzoeken,
hoe het licht door middel van gas te verbeteren zou zijn.
8 Januari 1840 werd de dienst der Stedelijke ver-
lichting op den weg van het met uit. December
geëindigde contract voor den tijd van één jaar opge-
dragen aan C. H. Ciriaci, en eerst 1 April van dat-
zelfde jaar kon men over de bezwaren tegen het gas
gedeeltelijk heen stappen, en besloot de Raad: 1°. B.
en W. te autoriseeren om met Ciriaci een contract
voor de olie-verlichting aan te gaan voor den tijd
van 5 jaar, in te gaan 1°. Januari 1840, en 2°. „Ter
tegemoetkoming aan de meermalen ingebrachte klag-
ten over de ongenoegzaamheid van licht, te bepalen
behalve de oly-lantaarnen, nog 150 gaz-lantaarnen
te plaatsen en B. en W. schikkingen dienaangaande
te doen treffen voor 5 jaren."
8
De conditiën, overeengekomen met de Directie der
Gaz-Compagnie, voor onderhandsche aanbesteding
wegens het leveren, onderhouden en doen branden
van 150 Gaz-lantaarnen voor 5 jaren, ingaande 1
January 1841 en eindigende 31 December 1845,
werden 7 October 1840 goedgekeurd, onder voor-
waarde dat bij een afzonderlijk artikel zou geregeld
worden wat er na het einde van die 5 jaar zou
geschieden.
De Gaz-Compagnie verbond zich het gas jaarlijks
2400 uur te laten branden tegen /' 70.— per licht
met een vlam, „waarvan de uiteinden zullen moeten
zijn 10 Nederlandsche duimen en de hoogte 6 Neder-
landsche duim."
Zoo hadden wij dan na veel moeite, en dertig jaren
later dan Londen onze eerste straatverlichting door gas.
Toen deze verlichting er eenmaal was, zag men al
spoedig haar meerdere deugdelijkheid, en met het
oog op het einde van den termijn van 5 jaren, besloot
de Raad, op voorstel van B. en W., den 9 Juli 1845,
om „de geheele stad, zoo spoedig zulks doenlijk (zou)
zijn, met gas te verlichten, Heeren Burgemeester en
Wethouderen uit te noodigen, om een daartoe strek-
kend Contract met een of meer Gaz-Compagnies te
sluiten, hetwelk echter voor de stad niet verbindend
(zou) zijn, dan na de daarop gegeven goedkeuring
van deze vergadering."
B. en W. openden nu onderhandelingen met de
Imperial Continental Gas-Association, die evenwel
niet zoo spoedig gingen of het olieverlichtings-contract
moest eerst nog tot 1 Juli 1845, en vervolgens tot
1 Januari 1847 worden gecontinueerd.
9
Nadat men eerst in deliberatie genomen had ol*
men 1°. het ontworpen contract met den heer Warin
als directeur van de Amsterdam sche Pijpgaz-Com-
pagnie J) moest aannemen of afstemmen, 2°. in het
laatste geval met de heeren C. de Bruyn en Zonen2)
zou onderhandelen, dan wel 3°. een geheel openbare
mededinging voor de Stadsverlichting zou openstellen,
werd 3 Juni 1846 besloten dat B. en W. met den
directeur der A. P. Gr. C. een overeenkomst zouden
tot stand brengen.
Dit geschiedde, en nadat de olie-verlichting nog
een half jaar bestaan had, omdat het opbreken en
dichten der straten niet spoedig genoeg kon geschie-
den, liet 1°. September 1847 de A. P. G. C. aller wege
haar licht in de stad schijnen.
Wij hadden dus op dat oogenblik hier ter stede
twee gasfabrieken, die van C. de Bruyn en Zonen
en die van de A. P. G. C, aan welke laatste de
openbare verlichting was opgedragen.
Deze concessie verleend voor den tijd van 20 jaren,
werd in 1864 met een zelfden termijn verlengd, en
verleend tot 31 Augustus 1887. Toen kwamen de
klachten opdagen, over niet goede naleving van het
contract, over de hoedanigheid en lichtsterkte van
het gas, enz. ; was er vroeger niemand geweest die
de mogelijkheid van eigen beheer dorst bespreken,
dit veranderde, en nadat verlof gevraagd was tot het
oprichten van een derde gasfabriek, dienden B. en W.
op 5 October 1878 deze voordracht in bij den Raad :
1) De Hollandsche naam van de Imperial.
2) De zoogenaamde Hollandsche gasfabriek.
10
,,Ecnigc ingezetenen dezer Gemeente die hunne
namen voorloopig niet verder dan aan ons bekend
gemaakt wenschen te zien, hebben ons voorstellen
gedaan tot het oprigten eener derde gasfabriek, en
ons, onder bereidverklaring tot uitkeering eener
j aarlij ksche recognitie aan de gemeentekas, vergun-
ning verzocht tot het leggen van buizen binnen deze
gemeente.
,,Die omstandigheid heeft ons aanleiding gegeven de
vraag te overwegen, niet alleen of dit verzoek al dan
niet behoort te worden ingewilligd, maar ook, of de
concessie aan de Amsterdamsche Pijpgaz-Compagnie
verleend, na het eindigen van het met haar loopende
contract wegens de verlichting van den openbaren
weg, moet worden gehandhaafd. Die concessie, hou-
dende vergunning tot het leggen van buizen in den
openbaren Gemeentegrond, is, evenals die aan C. de
Bruyn en Zonen verleend, en van gelijke strekking
als eerstgenoemde opzegbaar.
„Het opzeggen dier concessiën maakt het blijven
bestaan der beide tegenwoordige gasfabrieken als
zoodanig onmogelijk, en is mitsdien het middel voor
de Gemeente, in eigen beheer in de verlichting van
den openbaren weg en, in het algemeen, in de ver-
strekking van licht, ook voor particulier gebruik te
voorzien.
,,Op dien weg zijn reeds een aantal gemeenten in
ons land en groote steden in het buitenland onze
Gemeente voorgegaan, en de finantieele resultaten
daardoor verkregen, zijn, in het algemeen, bij eene
goede of betere verlichting, zoowel voor de consu-
menten als voor de exploiteerende besturen zóó gunstig,
11
dat het ons raadzaam voorkomt ook voor onze Gemeente
dien weg in te slaan.
„Van groot gewicht is het bovendien, dat, wanneer
tot dien maatregel wordt overgegaan en door de
Gemeente een nieuwe fabriek wordt gebouwd, het
aanzien der Stadhouderskade eu der Weteringschans
belangrijk kan worden verbeterd, en de fabrieksgron-
den der Engelsche fabriek op de Schans, tot de
Gemeente kunnen terugkeeren.
„Wordt het wenschelijk geoordeeld tot dien belang-
rijken maatregel over te gaan, dan achten wij het
raadzaam het besluit daartoe niet te verdagen, eens-
deels opdat de bestaande fabrieken zich daarnaar
zouden kunnen regelen, anderdeels opdat de belang-
hebbenden bij de stichting eener derde particuliere
fabriek mogen weten dat hun de gevraagde vergunning-
voor het leggen van buizen niet kan worden verleend.
,,De Commissie van bijstand in het beheer der
Publieke Werken, hierover door ons gehoord, heeft
zich in beginsel voor het stichten eener eigen licht-
fabriek en het te zijner tijd intrekken der vergun-
ningen aan de bestaande fabrieken verklaard, en het
is op grond van een en ander, dat wij u voorstellen
te nemen het volgende besluit:
„De Gemeenteraad van Amsterdam.
„Gezien de voordragt van B. en W„ dd. 5 October
1878, strekkende tot het oprichten eener Gemeente-
lijke lichtfabriek,
„Besluit:
„1°. behoudens goedkeuring van de bevoegde magt,
tot het te zijner tijd stichten eener gemeentelijke
lichtfabriek ;
12
,,C2U. tot het intrekken der concessiën, verleend aan
C. de Bruyn en Zonen, en aan de Amsterdamsche
Pij pgaz. -Compagnie, tegen 31 Angustus 1887 of zoo-
veel vroeger als zal blijken noodig of wenschelijk
te zijn.
„3°. B. en W. te magtigen de vereischte voorberei-
dende stappen te doen, zoo tot het stichten der
fabriek in dier voege, dat op 1° September 1887, of
vroeger van Gemeentewege in de openbare verlichting
en in die van particuliere gebouwen kan worden
voorzien, als tot het aanwijzen der middelen waaruit
de uit dit besluit voortvloeiende kosten moeten be-
streden."
Deze voordracht kwam in behandeling in de
raadsvergadering van 19 Maart 1879, en na een
opmerking van een der leden dat het voorstel,
zooals het was ingediend, niet duidelijk genoeg was
toegelicht, stelde een minderheid uit het dagelijksch
bestuur, nl. de Burgemeester Den Tex en de Wet-
houder van finantiën Van Tienhoven voor te be-
sluiten :
1°. tot het intrekken der bestaande concessiën,
verleend aan C. de Bruyn en Zonen, en aan de
Amsterdamsche Pij pgaz- Compagnie tegen 31 Augustus
1887 of zooveel vroeger als zal blijken noodig of
wenschelijk te zijn.
2°. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen :
a. Om met de bestaande maatschappijen te onder-
handelen over eene vergoeding voor eene nieuw te
verleenen concessie, welke vergoeding zal bestaan:
1°. in een retributie voor het gebruik van den open-
baren gemeentegrond;
13
2°. in de betaling voor iederen kubieken meter ge-
produceerd gas;
3°. in de uitkeering aan de Gemeente van een
aandeel in de winst boven de zes ten honderd.
b. Zoo spoedig mogelijk omtrent den uitslag der
onderhandelingen aan den Raad verslag uit te brengen,
en daarbij die voorstellen te doen die hun wenschelijk
voorkomen.
Dit voorstel zoowel als de oorspronkelijke voordracht
wilde dus de bestaande concessie intrekken, maar in
plaats van gemeentelijke exploitatie wilde de minder-
heid in het dagelij ksch bestuur een nieuwe concessie
verleen en op voor de Gemeente gunstiger voorwaarden.
De quaestie was nu zuiver gesteld en voor het
eerst was een principieel debat mogelijk.
Alle argumenten tegen eigen exploitatie, na dien
tijd zoo vaak herhaald, kreeg de Raad bij monde van
den burgemeester, daarin gesteund door den heer
Insinger, te hooren.
De heer Den Tex zeide: ,,Als het mogelijk is, dan
is het veel beter voor de Gemeente om te profiteeren
van de bestaande fabrieken. Wanneer wij gaan op-
treden in de plaats der Industriëelen, dan hebben we
met allerlei eigenaardige bezwaren te kampen. Een
Industrieel, particulier fabrikant van gas b.v., kan
lange contracten sluiten op de levering van steen-
kolen, jaren vooruitloopende in zijn voordeel. Wij
kunnen dat niet doen, zijn aan ons budget door de
begrooting gebonden en kunnen de Gemeente niet
verbinden voor langer dan voor één jaar. Onze
ambtenaren, hoe trouw en geschikt ook, zullen niet
hebben wat particuliere geëmployeerden hebben, aan-
gevuurd door deel in de winst en betrekkelijk vrijer
werkkring. De laatsten namelijk zullen meer han-
delsgeest bezitten en ontwikkelen. En om dat alles
stel ik nu voor niets te decideeren, maar in onder-
handeling te treden met de gasfabrieken en daarna
met nieuwe voorstellen te komen."
De heer Insinger voegde hieraan toe : „De Gemeente
is niet de geschikte persoon om een industriëele on-
derneming te beheeren, dit zou strijden tegen alle
begrippen eener gezonde Staathuishoudkunde, en
bovendien zou het zijn een groote onbillijkheid tegen-
over de maatschappijen, die, steunende op de con-
cessiën van de Gemeente verkregen, tonnen gouds,
zoo niet millioenen, in hare ondernemingen hebben
gestoken. Het zou zijn beneden de waardigheid der
Stad, die eerst de zaak niet heeft aangedurfd, maar
haar aan de bijzondere nijverheid heeft overgelaten,
om nu de concessie te gaan intrekken, omdat zij zegt:
er zit voordeel in ook voor ons. Wanneer ik dus
stem vóór het voorstel, is het om andere conditiën
van de maatschappij te bedingen, niet om de con-
cessie n in te trekken en de zaak in eigen beheer te
nemen."
De tijd voor een definitieve beslissing was nog lang
niet gekomen en het was noodig deze voorstellen
eerst uitvoerig toe te lichten. Wel was men het hier-
over eens dat men in ieder geval de oude concessiën
moest opzeggen, in het midden latende of men een
nieuwe zou verleenen dan wel eigen beheer invoeren.
Derhalve werd met algemeene stemmen aangenomen
het voorstel-REGTDOORZEE om 1°. de bestaande con-
cessies in te trokken en 2°. de stukken op deze zaak
15
betrekking hebbende, in handen van B. en W. te
stellen, ten einde den Raad nader te praeadviseeren.
Door dit besluit werd tevens afwijzend beschikt op
op een adres van Mr J. C. Bijleveld, directeur der
A. P. G. C, verzoekende om de voordracht, voor
zooverre zij strekte tot intrekking der concessiën,
niet aan te nemen.
19 December 1879 werd aan de heeren C. de
Bruyn en Zonen bij exploit de concessie opgezegd.
Men had verwacht dat deze maatschappij met voor-
stellen voor den dag zou komen, doch toen dit niet
geschiedde, wilde men zich niet laten ringelooren en
zei men eenvoudig de concessie op.
Het plan was eigenlijk de concessie opnieuw te
verleenen uiterlijk tot 31 Augustus 1887, als wanneer-
de concessie van de Engelsche fabriek eindigde, maar
het voorstel van De Bruyn om gedurende dien tijd
f 10,000. — per jaar te geven en een grootere som
bij een definitieve concessie na dien tijd, was van
dien aard dat men 7 April 1880 besloot er niet op
in te gaan.
B. en W. werden gemachtigd het aanbod af te
wijzen, en met tenietdoening der vorige opzegging
de vergunning te bestendigen om na 19 December
1880 en met recht van wederopzeggen met één jaar
te blijven exploiteeren ; en verder werden B. en W.
uitgenoodigd binnen 3 maanden aan den Raad die
voorstellen te doen, welke noodig geacht werden om
aanvankelijk na 1 Mei 1882 in een gedeelte van, en
na 31 Augustus 1887 in de geheele verstrekking van
gas tot verlichting en verwarming in deze gemeente
te voorzien.
16
Men had dus aan het kortste eind getrokken. Had
men na de eerste opzegging der concessie belangrijk
gunstigere aanbiedingen van de Bruijn verwacht, toen
deze niet kwamen, moest men op het genomen besluit
terug komen, daar het niet aanging de risico te loopen
dat op een gegeven oogenblik een deel der ingeze-
tenen in het donker zou zitten.
De voordracht kwam 8 Juli 1881 in, de termijn van
3 maanden was blijkbaar te kort geweest. Uit den
aanhef bleek reeds de bedoeling van de voorstellers:
„Tot de eerste plichten van een gemeentebestuur
behoort de zorg voor de verlichting der Gemeente.
,, Zelfs dan, wanneer voor die verlichting concessie
wordt verleend, gaat die zorg niet geheel aan anderen
over, want elke concessie is slecht, tenzij daarin het
toezicht en de controle op de wijze en de hoedanig-
heid der verlichting aan het Gemeentebestuur wordt
voorbehouden. Dat toezicht en die controle blijven
bij Concessie noodig, niet alleen, omdat de Gemeente
zelve de grootste gasverbruikster is, maar ook omdat
het Gemeentebestuur de ingezetenen niet geheel mag
overleveren aan den concessionaris, aan wien het
monopolie wordt toegekend."
Dan gaat de toelichting voort met alle bezwaren
te bespreken. Langen tijd was concessie de meest
gebruikelijke vorm, en bijna altijd eene uitsluitende.
Waar zij niet eene uitsluitende was, in de hoop daar-
door concurrentie te krijgen, werd dat doel niet
bereikt doordat de concessionarissen zich verstonden,
of wel er ontstonden zulke onmogelijke toestanden,
dat bijv. te Londen bij Parlementsacte aan eiken
concessionaris een afzonderlijk gebied moest worden
17
toegekend, waardoor aan elk dus op dat gebied weder
een uitsluitend monopolie werd verleend.
Die concessiën hebben bijna altijd geleid tot slechte
en dure verlichting, nooit tot groot voordeel voor de
gemeentekas.
Daarentegen is eigen beheer altijd of voordeelig
geweest voor de kas, of heeft geleid tot het leveren
van gas aan de ingezetenen voor een prijs, waarvoor
geen concessionaris dit zou hebben verstrekt.
Waar geen fabriek is, verrijst een gemeentelijke;
eindigt eene concessie, zij wordt niet verlengd; zelfs
is het in Duitschland en Engeland voorgekomen, in
het laatste land vaak, dat de loopende contracten
werden afgekocht, ten einde reeds voor het eindigen
der concessie de verlichting in eigen beheer te nemen.
Wel trachten concessionarissen en aandeelhouders
zich hiertegen te verzetten, zij ontzien daarvoor geen
middelen, sparen geen kosten in dien strijd om het
bestaan. Zij zetten den strijd zoolang mogelijk voort,
maar toch neemt gemeentelijke gasfabricage aller-
wege toe.
In Groot-Brittanniè* waren in 1880 126 gemeente-
gasfabrieken, in Duitschland in 1877 reeds 220. In
ons land waren er in 1870 30, waarvan de oudste,
die te Leiden, dateert van 1848. Nergens heeft een
gemeente de eigen exploitatie verlaten.
De vraag is slechts op welke wijze zijn bij billijke
gasprijzen de grootste voordeden voor de Gemeente
te behalen.
Daarvoor werd bij de toelichting een staat over-
gelegd, van eenige steden van béteekenis in het bui-
tenland, waaruit we zien dat Parijs de eenige gemeente
18
is, waar voordeel voor de gemeentekas uit de concessie
ontstaat, en dat is slechts het gevolg van den buiten-
gewoon hoogen gasprijs (14.25 cent per M8,). Daar-
entegen blijkt dat onderscheidene gemeenten uit de
gas exploitatie in eigen beheer belangrijke voordeelen
trekken, natuurlijk te belangrijker naarmate de hoe-
veelheden gas grooter en de gasprijzen hooger zijn.
Als bezwaar tegen gemeentelijke exploitatie werd
aangevoerd, dat in handen der Gemeente de gasver-
lichting kans heeft slechter te zijn dan in handen
van particulieren, omdat bij stedelijke exploitatie de
controle wordt gemist. Dit zou men evenzeer kunnen
zeggen van Stadsreiniging, Brandweer, Publieke wer-
ken, enz., maar het is daarom niet juist, omdat ten
opzichte van stedelijke inrichtingen het publiek zich
veel meer tot controle bevoegd en gerechtigd acht en
daarvan ruim gebruik maakt. Een ander bezwaar was
dat een particulier beter koophandel kan drijven. —
Het zij zoo, maar bij de beambten van groote lichamen
als handel-, gas-, stoomboot- en spoorwegmaatschap-
pijen bestaat de prikkel van eigen handel niet sterker
dan bij gemeente-ambtenaren, en in ieder geval staat
vast dat de Gemeenten, die de gasfabrieken in eigen
beheer met gemeente-ambtenaren exploiteeren, groote
winsten maken, terwijl van de misschien nog veel
grootcre winsten, welke de particuliere maatschappijen
met hunne zooveel bekwamere en ijveriger beambten
verkrijgen, niets of zeer weinig aan de gemeente ten
deel valt.
Gemeente-exploitatie biedt nog andere voordeelen.
De Gemeente kan goedkooper geld voor aanleg
kapitaal krijgen, en mag meer rekenen op de door-
19
gaande uitbreiding der gemeente dan particulieren.
Ook kan zij eerder een verlaging van den gasprijs
tot stand brengen; bij concessie is dat alleen mogelijk
wanneer de Gemeente de particuliere fabriek over-
neemt. Ook is bij een monopolistisch bedrijf als dit
het voor de ingezetenen zeer wenschelijk dat het in
handen der gemeente is. Risico ten gevolge van ver-
andering in de kolenprijzen is er niet of bij hooge
uitzondering. En wanneer werkelijk de kolenprijzen
door toevallige omstandigheden hoog zijn. dan is er
geen enkele reden waarom de Geneente de gasprijzen
niet tijdelijk zou verhoogen, hetgeen bijv. in Man-
chester ook werkelijk geschiedt..
In verband met het Raadsbesluit van 19 Maart
1879 stelden B. en W. voor het navolgende besluit
te nemen :
1°. eene Gemeentelijke gasfabriek op te richten.
2°. B. en W. uit te noodigen zoo spoedig doenlijk
voorstellen te doen betrekkelijk den bouw der fabriek,
den aanleg van het buizennet, het verkrijgen der
gevorderde terreinen en der voor een en ander ver-
eischte geldmiddelen. —
Zooals te begrijpen is kwamen van de bestaande
maatschappijen adressen in met verzoek niet op deze
voordracht in te gaan.
De Bruyn wees op de mogelijkheid dat het elec-
trisch licht het gas zou overschaduwen: ,,De voor-
standers eener stedelijke gasfabriek, verblind door de
tonnen gouds, die zij in het verschiet, volgens de
berekeningen op het papier, in de stedelijke kas zien
vloeien, in aanbidding voor het gouden kali', dat reeds
20
geslagt zal kunnen zijn, alvorens het voetstuk waarop
het geplaatst moet worden, is gereed gemaakt, mogen
dit in twijfel trekken en zelfs loochenen, de weten-
schap, de ontwikkeling van de mechanische industrie,
die met reuzenschreden zich een weg baant door de
duistere toekomst, is daar, om de meest ongeloovigcn
te beschamen, en te omstralen met een electrischen
glans, die door het kwijnende gaslicht niet kan worden
geëvenaard."
Maar ook andere bezwaren werden aaangevoerd,
door de A. P. G. C. in minder gezwollen bewoordin-
gen, allen hierop neerkomende dat gasfabricage on-
voordeelig en gevaarlijk is, en de adresseerende
maatschappijen niet in hun zelfopoffering mochten
belemmerd worden, om niettegenstaande dit alles,
toch de stad te verlichten.
Ook een adres onderteekend door 185 gas verbrui-
kers kwam in, dat er op wees dat het verwachte
voordeel van ongeveer een half millioen 'sjaars, door
de gasverbruikers zou moeten worden opgebracht en
dus een indirecte belasting was, als iedere verbruiks-
belasting te hoog, naarmate het gebruik grooter is.
6 September 1881 werd besloten de voordracht naar
de afdeelingen te zenden; het afdeelingsverslag werd
uitgebracht 28 December van dat jaar.
Een verdaging van de behandeling om eerst de
ontwikkeling van het electrisch licht aan te zien werd
niet wenschelijk geacht. De electriciteits- tentoonstelling
te Parijs had voldoende geleerd dat het gas onmis-
baar is voor de electriciteit en meer en meer zou
dienen voor de motoren welke de electriciteit opwek-
ken. De vrees voor electrisch licht zou blijken even
21
denkbeeldig te zijn als die van hen die meenden dat
bij invoering van spoorwegen men geene paarden
meer zou gebruiken.
Het bezwaar werd geopperd, dat de Gemeentewet
zou verbieden met het exploiteeren van dergelijke
inrichtingen winst te behalen.
Hiertegen bracht een der leden in dat een circulaire
van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 31
Mei 1876 er reeds op had gewezen dat art. 238
Gem. W. spreekt van openbare gemeentewerken, wat
een gasfabriek niet is. De bedoeling van dit artikel
is alleen om de gelden voor het genot of gebruik van
openbare gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen,
de gelden alzoo, die krachtens een publiek recht
gevorderd worden, als eene belasting tot stand te
brengen.
Bij eene gasfabriek treedt de Gemeente als onder-
nemer op, en den prijs van het gas vordert zij niet
krachtens publiek recht, maar als leverancier van een
koopwaar.
,,De Gemeente zal den prijs van het gas zoodanig
bepalen, dat zij voor alle risico gedekt is en de onder-
nemers-risico vergoed wordt.
„Is daardoor winst verkregen, dan kan die in de
gemeentekas vloeien, want men zal toch wel niet
willen beweren, dat de Gemeente, terwijl zij de risico
had geloopen, verplicht zou zijn, de winst terug te
geven aan de gasverbruikers, die, ware er verlies
geleden, dit niet vergoed zouden hebben.
„Had de Gemeente echter geen recht winst te be-
halen van eene eigene fabriek, dan zou zij evenmin
bevoegd zijn zulks indirect te doen, door bij het ver-
leenen van eene concessie zich aanzienlijke voordeden
te verzekeren. De letter der wet moge zulks wellicht
veroorloven ; indien de wet daadwerkelijk gebiedt dat
alle door of vanwege het Gemeentebestuur verstrekte
diensten, zonder onderscheid, tot den kostenden prijs
moeten worden verstrekt, gaat het volgens den geest
der wet evenmin aan, van een concessionaris eene
aanzienlijke uitkeering te vorderen, buiten alle ver-
houding tot den hem verstrekten dienst."
Afgescheiden daarvan, zouden enkele leden zich
moeilijk kunnen vereenigen met eene concessie, waarbij
de Gemeente groote voordeden voor zichzelf bedong.
Indien gas toch kan geleverd worden voor ± 4 a 5
cent, zal de Gemeente niet mogen toelaten dat een
hoogere prijs wordt geheven ; want al deelt zij ook
in de voordeden, uit de heffing van een hoogeren gas-
prijs voortvloeiende, zal de ondernemer zulks insgelijks
doen en de gas verbruikers dus worden belast, terwijl
de opbrengst niet geheel in de gemeentekas, maar voor
een groot deel ten bate van den ondernemer komt.
Het voordeel, dat de Gemeentekas op deze wijze
zou erlangen, zou duur gekocht zijn en van de inge-
zetenen vrij wat meer eischen, dan door de Gemeente-
kas werd genoten. Eene belasting ten behoeve van
particulieren, of waarvan het grootste deel aan parti-
culieren zou ten goede komen, vond strenge afkeuring.
De economische zijde van de zaak werd ook bezien,
en de meerderheid was van oordeel, dat een monopolie
steeds beter in handen is van het Gemeentebestuur,
dat onder publieke controle staat, en diensvolgens
gedwongen is op rechtmatige klachten acht te geven.
In Engeland, dat toch niet van katheder-socialistische
23
neigingen verdacht kan worden, denkt men er ook zoo
over. Zelfs Manchester, de bakermat van den vrijen
handel, is sedert geruimen tijd in het bezit van eene
gemeentelijke gasfabriek.
Naar aanleiding van dit afdeelings-verslag dienden
B. en W. 17 Mei 1882 eene memorie in bij den Raad,
waarin zij het op enkele ondergeschikte punten aan-
vulden.
7 Juni 1882 zou de voordracht met de daarbij be-
hoorende stukken in den Raad behandeld worden,
maar men vond het oogenblik nog niet gekomen om
te beslissen, niettegenstaande velen sterk tegen ver-
daging waren.
Theoretisch was de zaak voldoende toegelicht, maar
van de finantiëele gevolgen had men nog geen vol-
doende idee ; derhalve wilde men eerst een cahier de
charges doen opmaken, de eventueele inschrijvingen
afwachten, en dan onderzoeken of de finantiëele resul-
taten bij eigen beheer voordeeliger zouden zijn.
De heeren Den Tex en Van Nierop dienden, om
dit te bereiken, de volgende motie in:
De Raad besluit:
a. B. en W. uit te noodigen :
1°. ten spoedigste aan den Raad een ontwerp-con-
cessie tot exploitatie eener gasfabriek in deze Gemeente
aan te bieden ;
2°. na vaststelling der voorwaarden van concessie
gegadigden op te roepen, tot mededeeling van de
voorwaarden, waaronder zij bereid zijn de concessie
te aanvaarden;
3°. omtrent de gedane aanbiedingen den Raad te
praeadviseeren ;
24
b. de voordracht tot het oprichten cener gemeente-
lijke gasfabriek inmiddels aan te houden.
Deze motie werd met 23 tegen 11 stemmen aange-
nomen.
De ontwerp-bepalingen voor een concessie werden
12 December 1882 door B. en W. bij den Raad inge-
diend, en met het afdeelings-verslag in de zitting van
22 Maart 1883 behandeld.
Een bezwaar tegen het ontwerp was volgens den
heer Insinger, dat wel gestreefd was naar gas van
uitstekende qualiteit, maar dat minder goed gezorgd
was groote voordeden voor de Gemeentekas te krijgen,
want men bond den Concessionaris veel te veel, door
hem voor te schrijven waar en hoe hij zijne fabriek
moest inrichten, hoe hij zijn buizen moest leggen, en
door zich het recht te reservceren om controle uit te
oefenen, herstellingen en verbeteringen voor te schrij-
ven. Men behoorde den Concessionaris geheel vrij te
laten wat betreft de wijze, waarop hij het gas wilde
fabriceeren.
De heer Bergsma, wethouder van Publieke Werken,
weerlegde dit. De Gemeente heeft er het grootste be-
lang bij hoe de Concessionaris bouwt, daar de fabriek
toch na atloop der Concessie aan haar zal overgaan.
Men vond dit bezwaar dan ook niet overwegend,
en kon zich over het algemeen wel met het ontwerp
vereenigen.
De Concessie zou worden verleend van 1 April 1883
tot 1 April 1918, 's morgens 6 uur.
De Concessionaris zou het gas leveren : l)
]) Art. 19,
25
A. Aan de Gemeente voor de verlichting van den
openbaren weg :
a. tegen 6 cent per kubieken meter, bij een jaar-
lijksch verbruik tot en met 4 millioen kubieke meter;
b. tegen 4l/2 cent per kubieken meter, voor de hoe-
veelheid die jaarlijks boven 4 millioen kubieke meter
wordt verbruikt.
B. Aan de Gemeente voor andere doeleinden, en
aan particulieren :
a. voor verlichting en verwarming, tegen ten hoogste
9 cent per kubieken meter;
b. voor beweging tegen ten hoogste 7 cent per ku-
bieken meter.
Een amendement van den heer Metelerkamp, om
den gasprijs, zoowel voor de Gemeente als voor par-
ticulieren, op 7l/2 cent te bepalen, werd met 22 tegen
12 stemmen verworpen.
De eenige belangrijke wijziging was, dat op voorstel
van den heer Van Nierop besloten werd, art. 28 als
volgt te lezen:
,,De Concessie mag, zonder toestemming van den
Gemeenteraad, noch geheel noch gedeeltelijk worden
overgedragen.
,,üe Concessionaris is echter bevoegd, om zijne uit
de Concessie voortspruitende rechten en verplichtingen
te brengen in eene naamlooze vennootschap, mits deze
volgens de bepalingen der Nederlandsche wetgeving
ingericht en te Amsterdam gevestigd zij, en de sta-
tuten dier vennootschap door B. en W. zijn goed-
gekeurd.
,,Deze vennootschap treedt daardoor in alle rechten
en verplichtingen van den Concessionaris.
26
ln hare statuten mogen gceno wijzigingen worden
gebracht dan met goedkeuring van B. en W."
Behoudens deze en enkele kleinere wijzigingen,
werden de concept- voor waarden 11 April 1883 met
26 tegen 2 stemmen aangenomen.
De inschrijvingen, die hierop inkwamen, waren de
volgende :
Namen der Inschrijvers.
Uitkeering per ku bi eken meter
gas bij een gasprijs van :
9 cents.
814 cents.
8 cents.
Compagnie Générale franyaise et
Continentale d'Eclairage. . .
4.19
3.41
2.61
Imperial Continental Gas-Asso-
ciation, voor één fabriek . .
4.10
3.40
2.75
Dezelfde, voor twee fabrieken .
3.85
3.10
2.40
M. de Bruyn Czn., H. L. de Bruyn
en E. C. C. de Bruyn, voor 2 fabr.
3.—
2.70
2.30
B. en W. brachten 4 Juli praeadvies uit over deze
inschrijvingen.
Hunne meening was, dat eerst moest uitgemaakt
worden of men met één of met twee fabrieken zou
beginnen, en tegen welken prijs de Concessionaris het
gas zou mogen berekenen.
Zij gaven er de voorkeur aan om direct met twee
fabrieken te beginnen en den gasprijs aanvankelijk op
9 cent te stellen, en zoo de Raad daartoe mocht
willen besluiten, bevalen zij, in overeenstemming met
meerderheid van de Commissie tot voorbereiding der
finantieele onderwerpen en van die van bijstand in
het beheer der publieke werken aan, een overeen-
komst te sluiten met de Imperial Continental Gas-
27
Association, wier aan biedingen het voordeeligst waren,
het meest overeenkwamen met de concept-voorwaarden
terwijl die maatschappij het voordeel had boven de
Fransche, dat zij hier reeds een aanmerkelijk deel van
het buizennet bezat, waardoor men het opbreken der
straten kon voorkomen en zij bovendien beter bekend
was met de plaatselijke toestanden.
Toch deelden B. en W. als hunne persoonlijke
mcening mede dat gemeentelijk beheer veel beter was
en belangrijk hoogere winsten zou afwerpen, zoodat
zij hunne voordracht handhaafden om geen concessie
te verleenen, maar de gaslevering in eigen beheer
te nemen.
9 Juli 1883 werd de kwestie opnieuw in den Raad
behandeld.
De heer S. W. Josephus Jitta opende de debatten.
Hij achtte den gasprijs, in vergelijking met dien van
andere plaatsen, nog veel te hoog, en derhalve alle
aanbiedingen te weinig voordeelig. Hij stelde nu een
motie voor om alleen punt I van de voordracht van
B. en W. aan te nemen, dus de concessie op de aan-
geboden inschrijvingsvoorwaarden niet te verleenen,
en punt II en III aan te houden.
Het gevolg zou zijn een nieuw uitstel en 't werd nu
tijd eindelijk te beslissen. De motie werd met 23 tegen
10 stemmen verworpen en punt I aan de orde gesteld.
De discussiën die lang en heftig waren, hier te
vermelden, is overbodig.
Na het veelzijdig onderzoek kon men niet veel
nieuwe argumenten verwachten. Veel nieuws kreeg
men ook niet te hooren, en nadat op voorstel van
den heer Heineken de debatten gesloten waren, werd
28
punt I van de voordracht met 17 tegen 16 stemmen
verworpen.
Met één stem meerderheid was derhalve het besluit
genomen een nieuwe concessie te verleenen, en wel
volgens de gedane inschrijvingen.
Woensdag 11 Juli werd de vergadering voortgezet.
Er viel nu te beslissen, aan wien der drie inschrijvers
men de concessie zou gunnen.
Maar eerst werd op voorstel van B. en W. besloten
dat er terstond twee fabrieken zouden zijn en de
gasprijs 9 cents zou bedragen ; het laatste niet dan na
veel tegenstand.
In de avondzitting van dien dag deelde de Voor-
zitter mede, dat alleen de Fransche en de Engelsche
maatschappij nadere aanbiedingen gedaan hadden, en
men dus uit die beiden moest kiezen, met algemeene
stemmen werd nu het voorstel van B. en W. aange-
nomen, om :
1°. geen der inschrijvingen aan te nemen die 22 Juni
gedaan zijn;
2°. gedurende den tijd van ééne maand, na de dag-
teekening van dit besluit, geene aanbiedingen van
eenige maatschappij of bijzondere personen, welke of
wie ook aan te nemen of daarop te letten, dan van
de Imperial Continental Gas-Association, mits deze
zich verbinde gedurende dien tijd hare gedane aanbie-
dingen gestand te doen;
3°. B. en W. te machtigen, met de I. C. G. A.,
behoudens nadere goedkeuring van den Raad, een
overeenkomst aan te gaan tot levering van gas in
deze Gemeente overeenkomstig de bepalingen, vast-
gesteld in de vergadering van 11 April, volgens welke
29
de Raad concessie zal verleenen tot de levering van
gas in de gemeente Amsterdam en verder volgens de
aanbiedingen door de I. C. G. A. gedaan bij haar
schrijven aan B. en W. van 10 Juli 1883, en met in
achtneming van de navolgende hoofdvoorwaarden :
1°. dat na de in werking stelling der nieuwe fabrie-
ken in J 887 zoo spoedig mogelijk en op bepaalden
termijn de tegenwoordige fabriek der genoemde maat-
schappij aan de Marnixstraat zal zijn afgebroken en
de terreinen in vrijen eigendom ter beschikking der
gemeente zullen zijn gesteld;
2°. dat voor kosten van toezicht aan de gemeente
jaarlijks een som van f 25000.— zal worden uitge-
keerd ;
3°. dat geen levering van gas uit de fabriek op het
door de maatschappij aangeboden terrein aan de
Ringvaart van de Watergraafsmeer aan of in andere
gemeenten zal plaats hebben dan met toestemming van
B. en W. en onder door hen te stellen voorwaarden ;
4°. dat de waarde van het onder 3° bedoeld terrein
in overleg met de maatschappij door B. en W. zal
worden bepaald.
Er werden hierop nieuwe onderhandelingen met de
Imperial aangeknoopt, en deze liepen zeer vlug. Zoo-
lang zij de concessie nog niet had, was de maatschappij
voor alles te vinden en 21 Juli konden B. en W. aan
den Raad mededeelen dat zij er in geslaagd waren
met inachtneming van de gestelde voorwaarden een
concept-concessie met de Imperial te ontwerpen, aan-
gevuld met de navolgende bepalingen :
1°. De I. C. G. A. is verplicht, na het in werking-
stellen der nieuwe fabrieken, de terreinen, waarop
30
zich tegenwoordig de fabriek der Amsterdamsche
Pijpgas-Compagnie bevindt, zoo spoedig mogelijk,
uiterlijk den lsten September 1891, ter beschikking van
de Gemeente te stellen, zonder daarvoor eenige schade-
vergoeding te kunnen vorderen;
2°. Voor de kosten van toezicht zal door genoemde
maatschappij jaarlijks een som van f 2r>000. — aan de
Gemeente worden betaald.
3°. De maatschappij zal geen gas, bereid op een
der in de concessie bedoelde fabrieken, in andere
gemeenten dan Amsterdam leveren, tenzij met toe-
stemming van den Gemeenteraad, en onder de door
dien Raad te stellen voorwaarden.
De maatschappij kan echter niet tot levering van gas
in andere gemeenten dan Amsterdam worden verplicht.
4°. De waarde van het voor de tweede fabriek
aangeboden terrein wordt door de maatschappij ge-
steld op f 380,000. Zij zal er echter genoegen mede
nemen dat die waarde op een lager bedrag wordt
vastgesteld, indien een taxatie, welke thans aan drie
deskundigen is opgedragen, een mindere waarde
aangeeft.
5°. Indien de maatschappij het verlangen te kennen
geeft, bestaande buizen, lantaarns, enz. voor de nieuwe
gaslevering te gebruiken, kunnen B. en W. daartoe
vergunning verleenen, mits de helft der daardoor
bespaarde kosten aan de Gemeente wordt uitgekeerd.
6°. Voor het gebruik van openbaren Gemeentegrond
en water, ingenomen door de buizen en voor tijdelijken
opslag van voor aanleg en onderhoud noodige bouw-
stoffen, is aan de Gemeente geen vergoeding ver-
schuldigd,
31
7°. De Gemeente heeft het recht, in plaats van op
of na 1 Augustus 1908, zooals in Art. 29 der Bepa-
lingen was vastgesteld, op of na 1 Augustus 1897 de
concessie in te trekken, mits van het voornemen daar-
toe twee jaar te voren aan de maatschappij zij kennis
gegeven, en tegen eene schadeloosstelling, ter keuze
van den Gemeenteraad vastgesteld, óf volgens de
wijze in bovengemeld Art. 29 der Bepalingen bedoeld,
óf volgens die, welke door de maatschappij bij haar
schrijven van 10 Juli 1883 is aangegeven.
De concessie- voorwaarden in haar geheel waren
vervat in de voordracht van B. en W. van 23 Juli
1883 en werden behandeld in de vergadering van
25 Juli.
De voorzitter achtte het zijn plicht, te verklaren,
dat B. en W. bij de nadere onderhandelingen met
de I. C. G. A. niet de minste zucht naar chicanes
bij de vertegenwoordigers van die maatschappij hadden
ondervonden, maar veeleer een flinke, royale manier
van handelen. Na een korte bespreking wTerd de ge-
heele voordracht ongewijzigd aangenomen met 19
tegen 9 stemmen, en zoo was aan de Imperial na
veel moeite een concessie verleend, die men na kor-
ten tijd met nog meer moeite zou intrekken.
Alvorens het verloop van deze concessie te behan-
delen, zullen we nagaan hoe het met de oude con-
cessie van De Bruyn en Zonen verliep.
Zooals begrijpelijk is waren deze heeren niet zeer
gesticht over de intrekking hunner concessie. Zij deden
al wat in hun vermogen was om met de gaslevering
te kunnen voortgaan. Een goed middel scheen hun
hiertoe, de gas verbruikers t<> dreigen met processen,
wanneer zij na 1 November 1885 het gas van de
Imperial zouden branden, niettegenstaande zij zich
voor langeren termijn verbonden hadden gas van
hunne fabriek te gebruiken.
7 October 1885 werden in den Raad behandeld
twee adressen, éón van de Hollandsehe gasfabriek
C. de Bruyn en Zonen, houdende mededeeling dat
zij (ook na November) recht meende te hebben met
de levering van het gas op den bestaanden voet voort
te gaan, een ander van L. A. Beausar c. s., waarbij
zij verzochten, dat de Gemeente zich aansprakelijk zou
stellen voor de proceskosten en de te betalen schade-
vergoeding, die het opvolgen van de vermaning van
B. en W., in zake aansluiting aan de nieuwe gas-
fabriek, voor de burgerij mocht na zich slepen l).
De voorzitter deelde mede, naar aanleiding van het
laatste adres, dat ter uitvoering van het besluit van
]) In die dagen kwam herhaaldelijk in de Amsterdamsche Courant
de volgende advertentie voor:
Nieuwe Amsterdamsche Gasfabrieken (Imperial Continental Gas-
Association).
De Directie heeft de eer hiermede kennis te geven, dat haar
buizennet binnen deze stad met gas gevuld is, en zich bereid te
verklaren om een ieder, die niet bij contract tot het gebruik van
gas van eenigen anderen leverancier gebonden is, van gas te voor-
zien. Men gelieve zich derhalve zoo spoedig mogelijk aan te melden,
aangezien bij vertraagde aanvrage het spoedig voldoen daaraan, door
o vei matig veel werk, allicht stoornis zou kunnen ondervinden.
Voorts deelt zij mede, dat men thans bezig is de hoofdkraan der
reeds geplaatste meters te ontzegelen en dat daarmede hare werk-
zaamheden tegenover het publiek zijn afgeloopen, en dat ieder ver-
bruiker voor de verbinding van den meter met de leiding binnens-
huis zelf behoort te zorgen.
Die daaraan geen gevolg geeft, zal bij het eindigen der concessie
der heeren De Bruyn en Zonen niet in de mogelijkheid verkeeren
het gas, dat de Directie tot in den meter levert, te gebruiken, en
dus van gaslicht verstoken zijn. De Directie.
33
25 Juli 1883, waarbij aan de Imperial een uitsluitende
concessie werd gegeven, aan De Bruyn en Zonen
de concessie tegen 1 November 1885 was opgezegd.
Die opzegging hield onder meer in, dat de heeren
De Bruyn en Zonen na 31 October 1885 geen recht
meer hadden, eenige buis of pijp in openbaren
Gemeentegrond of openbaar Gemeente water te leggen,
te hebben of te houden, en dat op den lsten Novem-
ber 1885 vóór zonsondergang, door hen weggeruimd
moest zijn een gedeelte, lang ten minste twee meter
van elke aan hen toebehoorende of tot exploitatie van
de gasfabriek aan de Weteringschans dienende buis-
of pijpleiding, liggende in het gedeelte Gemeentegrond
of Gemeentewater, dat ter breedte van 5 meters de
terreinen van genoemde fabrieken omgaf.
Met 1 November konden dus De Bruyn en Zonen
geen gas leveren door buizen in Gemeentegrond of
-water liggende. Derhalve hadden B. en W. de inge-
zetenen hieraan herinnerd en gewaarschuwd, dat als
zij 1 November gas wilden branden, zij vóór dien tijd
voor eene gasleiding en ook voor een behoorlijke
aansluiting van die gasleiding aan den door de Im-
perial geplaatsten meter moesten zorgen. Verder kon
men niet gaan en meerdere verantwoordelijkheid mocht
men niet op zich nemen.
Wat nu het adres van De Bruyn betrof, deze
wist beter dan iemand dat er geen moeielijkheden
voor het gasverbruikend publiek konden voortvloeien.
Er heerschte een paniek, het publiek was bang voor
processen, maar er bestond geen gevaar. De Bruyn
wist dat zijne concessie ten allen tijde opzegbaar was;
toch heeft hij zich tegenover de gebruikers voor
Q
O
34
langen tijd gebonden. Van overmacht was dus geen
sprake en het waren de gasverbruikers die ontbinding
met schadevergoeding konden vorderen.
Derhalve werd besloten beide adressen voor ken-
nisgeving aan te nemen.
Zaterdag 31 October werd de volgende waarschu-
wing afgekondigd r) :
„B. en W., gelet op de mogelijkheid dat door de
heeren C. de Bruyn en Zonen niet zal worden vol-
daan aan hetgeen hun is aangezegd bij de opzegging
der concessie van 15 Juli 1846;
„Overwegende dat zij in dat geval in de noodzake-
lijkheid zullen worden gebracht om Art. 180 der
Gemeentewet toe te passen;
„Brengen ter kennis van de ingezetenen, dat alsdan
met de werkzaamheden, uit de toepassing van dat
artikel voortvloeiende, een aanvang zal worden ge-
maakt op Zondag 1 November e. k.. des avonds te
4.30 uur en waarschuwen en vermanen allen, in wier
woningen nog meters van de heeren C. de Bruyn
en Zonen aanwezig zijn:
1°. de kraan van die meters vóór dat tijdstip be-
hoorlijk en zorgvuldig te sluiten en gesloten te houden ;
2°. de eventueel afgekoppelde meters der Holland-
sche gasfabriek in geen geval met open in- of uitlaat-
buis te laten staan, doch die in- en uitlaten behoorlijk
af te sluiten;
3°. zoolang de meters der Hollandsche gasfabriek
niet zijn weggehaald, niet met vuur of licht in de
nabijheid daarvan te komen"
Te vinden Amsterdamsche Courant 31 October 1855, n°. 874.
35
De Bruyn dacht evenwel niet aan toegeven. Het
verslag van hetgeen verder geschiedde nemen wij
over uit een artikel in de Amsterdamsche Courant
van Dinsdag 3 November 1885, (n°. 876). getiteld
„De Gasquaestie."
„Het was Zondagmiddag erg vol op de Wetering-
schans bij de Hollandsche Gasfabriek en honderden
menschen stroomden toe, om ooggetuigen te kunnen
zijn van het afsnijden der buizen. Ten drie ure werd
het terrein afgezet aan beide zijden der Wetering-
schans en lichte houten staketsels opgeslagen, waar-
door het geheele terrein vrij geraakte. Ook de tram-
dienst werd gestaakt. Alle maatregelen waren genomen
om mogelijk gevaar te keeren, in de school lste klasse
n°. 28 had de brandweer haar zetel opgeslagen, de
Jan van der Heyden lag in de Baangracht gereed
met stoom op, terwijl de policie sterk vertegenwoordigd
was en elk oogenblik verdubbeld kon worden.
„Op het afgesloten terrein bevonden zich de Burge-
meester en de Wethouders met verschillende gemeen-
teraadsleden. De heeren Schuurman, Directeur van
Publieke Werken, en Van Nifterik, Stadsingenieur,
zouden het werk leiden. Door de fabriek werd geen
gas meer aangevoerd, doordien de heeren De Bruyn
de kleppen hadden gesloten. Het gas dat nog in de
buizen aanwezig was, door de geheele stad verspreid,
zou men laten ontwijken door afvoerbuizen, die op
34 verschillende plaatsen in de stad aan de hoofd-
buizen waren aangebracht.
„Met het gas dat de fabriek nog in voorraad had,
zou zij nog anderhalf uur de stad kunnen voorzien,
terwijl een voorraad snel brandende kolen gereed lag
36
om, wanneer dit noodig was, daarna nog genoeg gas
te kunnen ontwikkelen voor den geheelen nacht.
„Onmiddellijk na het begin der boringen kwamen
de jongste heeren De Bruyn met hun raadsman,
Mr. Van der Breggen aan. Laatstgenoemde stelde
zijne cliënten aan den Burgemeester voor en vroeg
hem, of op zijn last de gasbuizen werden afgesneden.
De Burgemeester antwoordde: „Op last van den Ge-
meenteraad, waarvan ik de eer heb Voorzitter te zijn."
„De werkzaamheden werden inmiddels voortgezet.
In de hoofdhuizen boorde men, op 25 c.M. van elkaar
twee gaten van ongeveer 6 c.M. in doorsnede; in
elke opening werd een blaas van getah pertjah ge-
bracht, die door een kleine blaasbalg met lucht werd
gevuld, totdat zij de buizen geheel vulde, waarna men
het stuk pijp tusschen beide afsluitingen weghakte
en beide openingen daarna door houten proppen sloot.
Aan de beide uiteinden plaatste men daarna de be-
kende metalen hoeden.
„De werkzaamheden duurden den geheelen avond
voort en waren eerst ruim negen uur afgeloopen. De
bovengenoemde autoriteiten waren toen nog allen op
het terrein aanwezig. De menigte buiten het staketsel
was herhaaldelijk rumoerig, maar toch hadden er
geen ongeregeldheden plaats van ernstigen aard.
„Nadat het gesprek tusschen den Burgemeester en
de heeren De Bruyn had plaats gehad, begaven deze
zich naar hun kantoor en telefoneerden aan den Deur-
waarder, den heer Hilman, die bij het huis van den
Burgemeester wachtte en daar onmiddellijk heenging
en exploit deed van de Hollandsche gasfabriek, den
Burgemeester dagvaardende, De slotclausule van dat
37
exploit luidde aldus: „aangezien het onmiddellijk ge-
„volg van een en ander is, dat de maatregel van
„geweld en eigen richting, zoo die mocht worden toe-
gepast, ter uitvoering van het pretense Raadsbesluit
„van 24 October 1884, betrekkelijk de vervallen con-
cessie van 1846, wordt onrechtmatige daad, als toe-
gepast op een niet vervallen, niet opgezegde concessie
„van 1880 en dus in strijd met een ander Raadsbesluit,
„te weten van 7 April 1880;
„aangezien uit het vooropgestelde genoegzaam blijkt,
„dat hier niet eenvoudig sprake is van het nemen van
„maatregelen, waartoe de administratieve macht met
„voorbijgang van de verkregen en nog steeds bestaande
„rechten der eischeres zou mogen overgaan;
„mitsdien de staking te hooren bevelen van de reeds
„aangevangen afsnijding der pijp- of buisleiding van
„de eischeres, met executabel verklaring van het vonnis
„bij voorraad, op de minuut en vóór de registratie en
„veroordeeling van den gedaagde q.q. in de kosten van
„het rechtsgeding."
„Des middags ten 5 ure kwamen de Vice-President
der Rechtbank, de heeren Van der Breggen, Van
der Hans en Foest, advocaat en procureur der heeren
De Bruyn en Zonen, met de heeren Brugmans en
Kuhn op het Paleis van Justitie samen. Verder waren
o.a. aanwezig de Substituut-Grilïier, de Officier van
Justitie en verschillende leden van de balie.
„De heer Van der Breggen lichtte het exploit toe
en verdedigde het; daarna beantwoordde de heer
Brugmans de verschillende punten. De Advocaat der
lirma De Bruyn releveerde daarna het geheele ver-
loop der concessie en gaf o.a. als argument, dat de
38
concessie niet was opgezegd, althans de opzegging
niet ontvangen door De Bruyn en Zoon, omdat het
kantoor der eischeressie gevestigd is Weteringschans
n°. 70 en niet zooals in het toenmalige exploit aan-
geduid werd, n°. 42. Na dupliek van Mr. Brugman s.
werden de stukken voorgelezen, de zitting gesloten
en de uitspraak bepaald op denzelfden avond half tien.
„Te 10.15 werd het vonnis gewezen. Bij breed ge-
motiveerd arrest verklaard de Rechter zich onbevoegd,
aannemende de door Mr. Brugmans opgeworpen eerste
exceptie, dat in den stand dezer zaak het bevel tot
staking zou zijn eene beslissing ten principale, en
gezien de bepalingen van art, 280 B. Rv., waarbij
uitzonderingen toegelaten in de artt. 604, 724 en 727,
benevens van art. 292, eene beslissing ten principale
door dezen Rechter niet kan worden gegeven.
„Door deze beslissing verviel de vraag of het admi-
nistratief gezag het recht heeft in de toepassing van
art. 180 der Gemeentewet tusschen beide treden.
„De heeren De Bruyn werden in de kosten veroor-
deeld, ten bedrage van f 75. — ."
De zaak werd hierop bij de Rechtbank aangebracht,
en deze stelde de heeren De Bruyn in het ongelijk,
welk vonnis door het Gerechtshof 28 November 1888
bevestigd werd.
Keeren wij nu tot de nieuwe concessie terug.
Toen van af 1885 de stad door de Imperial verlicht
werd, duurde het maar zeer kort eer de klachten
weer inkwamen. Men merkte namelijk op, dat het
gasverbruik sedert het in werking treden grooter was
dan vroeger. Naar aanleiding van een adres, hierover
tot den Raad gericht, zeide de heer Pijnappel in de
39
vergadering van 16 December 1885: ,,De klagers
schrijven het meerdere gasverbruik, dat zij hebben
geconstateerd, toe aan den sterken druk en nemen
dat als onbetwistbaar aan. Men praat elkaar daarin
na, schrijft er artikelen over in de dagbladen en vindt
in het feit, dat de concessionaris het niet tegenspreekt,
nog meer aanleiding om de door de concessie voor-
geschreven druk als oorzaak van het grooter gas-
verbruik te beschouwen. Dat de concessionaris dat
niet tegenspreekt, heeft een goede reden. Hij vindt
het natuurlijk aangenamer, dat het verkeerde, hetwelk
hieronder schuilt, aan de Gemeente wordt geweten,
dan aan hem."
Het adres werd in handen van B. en W. voor
praeadvies gesteld, en kwam later met andere van
dezelfde strekking nogmaals ter sprake.
Al heel spoedig ontstond het eerste belangrijke
geschil en het is merkwaardig het verschil in houding
van den concessionaris vóór en na het verleenen der
concessie te zien. Vóór dien tijd bereid alles toe te
geven, stoorde hij zich nu noch aan den letter der
concessie, noch aan de herhaalde waarschuwingen
van B. en W., en was hij slechts door streng toe-
passen van het boetestelsel tot zijn plicht te brengen.
De quaestie was de volgende:
De I. C. G. A. liet het gas, na de stationsmeters
gepasseerd te zijn, in plaats van het rechtstreeks, dus
langs den kortsten weg, naar de gashouders te laten
stroomen, zooals in den regel geschiedt, nog eens door
de zuiveringsbuizen leiden, om aldaar aan eenc be-
werking (nazuivering) onderworpen te worden.
De reden hiervoor was dat de bepalingen van de
concessie, dat het gas geheel vrij van ammoniac zoude
zijn, volgens de Imperial onmogelijk streng was, en
niet toe te passen dan door het gas voor het in de
gashouders kwam door zuiveringskisten te laten loopen.
De inrichtingen en buizen hiervoor waren gebouwd
zonder de toestemming van B. en W. te vragen en
zelfs niettegenstaande hun verbod.
De voorstellen tot minnelijke schikking en tot ver-
zachting der strenge concessiebepaling werden van de
hand gewezen en zoo zagen B. en W. zich genood-
zaakt bij besluit van 1 Maart 1886 den concessionaris
op grond van art. 22, lid a, der concessie te beboeten
met 212 boeten, elk van f 1000. — , welke door hen
waren verbeurd voor de 212 dagen die van 1 Augustus
1885 tot en met 28 Februari 1886 waren verloopen,
zonder dat de geheele voltooiing had plaats gehad
van de zuiveringsbuizen met hunne inwendige in-
richting op het terrein der fabriek buiten de Willems-
poort, overeenkomstig de wijzigingen door B. en W.
gemaakt in de plannen, door de Imperial aan hunne
goedkeuring onderworpen.
De Imperial kwam hiertegen op bij den Raad, en naar
aanleiding van haar adres dienden B. en W. 13 April
een voordracht in. Hierin werd uitvoerig het verloop
der onderhandelingen vermeld, en kwamen zij, resu-
meerende, tot de slotsom:
,,1°. dat de concessionaris met het leggen van het
buizennet op het terrein der fabriek buiten de Wil-
lemspoort, en in de zuiveringsgebouwen, een aanvang
heeft gemaakt, zonder dat hij het noodig heeft geacht,
op grond der concessie, daarvan een plan aan ons
ter goedkeuring in te dienen, waaraan hij eerst heeft
41
voldaan (met eenige restrictie) den 16den September
1884, nadat hem was te kennen gegeven, dat het
behoorde te geschieden ;
„2°. dat op 5 November 1884 genoemd plan door
ons niet is goedgekeurd uit hoofde dat het gas niet
rechtstreeks van de meters naar de gashouders stroomde ;
,,3°. dat op 18 Februari 1885 bedoeld plan onbewim-
peld door ons is afgekeurd en een nieuw werd verzocht,
waarbij met het sub 2 genoemde bezwaar werd reke-
ning hehouden ;
„4°. dat in plaats van daaraan te voldoen, de conces-
sionaris den 13den April 1885 een voorstel deed om de
zaak bij compromis te regelen, en inmiddels voort ging
het buizennet volgens het afgekeurde plan te voltooien ;
,,5°. dat op 24 Juni 1885 de afkeuring van het
plan nogmaals werd uitgesproken, met machtiging
om de door ons verlangde wijzigingen met het oog
op den nog beschikbaren tijd, thans te doen geschieden
in overleg met den assistent-Ingenieur van het gas-
bureau, x) dus zonder inzending van het den 18den Febr.
verzochte nieuwe plan;
„6°. dat de concessionaris, in plaats van daaraan
te voldoen, den 2den Juli 1885 opnieuw bezwaar tegen
ons verlangen heeft ingediend, vergezeld van een
nieuw7 voorstel tot regeling; en
„7°. dat daarop den 25sten Juli 1885, tot beëindiging-
der zaak, door ons een voorstel tot bemiddeling is
gedaan, waarbij de belangen der Gemeente behoorlijk
waren behartigd, doch welk voorstel door den con-
cessionaris is afgewezen."
!) In 1884 ingesteld.
42
Derhalve stelden B. en W. voor dat de Raad aan
de adressante zou antwoorden:
„1°. dat op haar adres, tenzij het als een beroep op
den Raad moet worden aangemerkt, geen beslissing
kan worden genomen.
„2°. dat de Raad bereid is, genoemd adres als een
beroep aan te merken, indien dit binnen 14 dagen
na de dagteekening van dit besluit door de adressante
wordt verlangd."
In de vergadering van 21 April merkte de heer
Pijnappel op, dat het niet te verdedigen was, dat,
als men op 1 Augustus 1885 niet gezegd had: „nu
gaat de boete in", men op 1 Maart 1886 zeide: „uwe
boete is op 1 Augustus 1885 ingegaan".
Evenmin achtte hij het billijk, dat men de boete
liet ingaan voor en aleer het geschil over de zaak,
die tot de boete aanleiding heeft gegeven, door den
Raad was beslist. Op zijn voorstel werd met bijna
algemeene stemmen besloten :
I. Aan de adressante te antwoorden, dat als vol-
tooiing alleen in aanmerking kon worden genomen
voltooiing overeenkomstig de door B. en W. vastge-
stelde plannen, en dat B. en W. terecht hadden
beslist, dat het gas, na gemeten te zijn, geenerlei
bewerking meer mocht ondergaan.
II. Aan de adressante alsnog de gelegenheid te
geven, om binnen een door B. en W., in overleg met
de commissie van bijstand in het beheer der Publieke
Werken, te stellen termijn, voor de voltooiing overeen-
komstig de door B. en VV. vastgestelde plannen te zorgen.
III. Te bepalen, dat de boete volgens art. 22a in
verband met art. 5 2° verschuldigd, eerst zou ingaan
43
met het einde van dien te stellen termijn, indien
alsdan door de adressante aan het sub II bepaalde
geen gevolg zou zijn gegeven.
Tengevolge hiervan kwam in den loop van het jaar
jaar 1887 de gewenschte wijziging tot stand.
De tweede belangrijke kwestie die zich voordeed, was
het bekende en zoo juist geëindigde brander-proces.
In den loop van 1885 en 1886 waren herhaaldelijk
adressen in handen van B. en W. gesteld ter fine van
praeadvies, allen van personen die klaagden over het
meerdere gasverbruik, waargenomen sedert hunne
aansluiting bij de Imperial en dit toeschreven aan
grooteren gastoevoer.
21 April 1887 werd over deze kwestie door B. en W.
een uitvoerig rapport uitgebracht. Daarbij was gevoegd
een rapport van den heer Wittop Koning, Assistent-
Ingenieur van het gasbureau en een rapport van eene
commissie bestaande uit den hoogleeraar Van der
Waals, en de directeuren der stedelijke gasfabrieken
te 's-Hage en Leiden.
Deze rapporten hier uitvoerig te vermelden, is on-
doenlijk, wij zouden te veel moeten vervallen in tech-
nische bijzonderheden, voor ons doel van minder
belang. Het algemeen oordeel was dat de druk van
het gas te groot, de densiteit en lichtkracht te klein
was. Verbetering hierin kon alleen worden verkregen
door verhooging van de lichtsterkte van het gas, en
deze slechts door de concessie juister toe te passen,
dan tot dusverre geschiedde.
De conclusie van het rapport van B. en W. luidde
als volgt:
„Een door ons ingesteld uitvoerig onderzoek toch,
of de thans bij de photometrische proeven gebezigde
standaard-brander, die voor de lichtsterkte van het
gas zulk eene ongunstige uitkomst heeft, wel voldoet
aan de omschrijving, die daarvan in art. 15 der con-
cessie is gegeven, heeft ons geleerd, dat dit niet het
geval is.
„Die brander — waarvan wij het gebruik voorloopig,
totdat daaromtrent door ons nader wordt beschikt,
hebben toegestaan — is geen ,, normaal Argand-brander
van Dumas" met 32 openingen in een cirkelomtrek
van 17V2 millimeter (middellijn), maar een brander,
wel in dien geest vervaardigd, doch met toepassing
van de zeer belangrijke wijzigingen, die daarin door
den fabrikant Elster te Berlijn zijn aangebracht. Door
velen wordt hij dan ook — en terecht — Elster-
brander genoemd.
„Welke brander is algemeen bekend onder den
naam van Argand-brander van Dumas ? De naam van
Dumas is slechts in zóóver aan een brander verbonden,
dat Dumas in vereeniging met Regnault in 1856 aan
de stad Parijs als „bec-type" heeft voorgesteld een
brander, vervaardigd door den fabrikant Beugel, die bij
de Fransche methode van photometreeren in gebruik
is genomen, en, als gevolg daarvan algemeen den
naam van Argand-brander van Dumas heeft verkre-
gen. De brander bezit aan den onderkant een porse-
leinen korf met ronde openingen, waardoor de lucht,
noodig voor de verbranding, naar de korf wordt gevoerd.
„Deze korf is een van zijne kenmerkende eigen-
schappen, omdat door de wijdte der daarin aanwe-
zige openingen het lichteffect van den brander geheel
wordt beheerscht.
45
„Elster te Berlijn heeft dien brander gewijzigd,
o. m. door den porseleinen korf met ronde openingen
te vervangen door den metalen korf met sleuven, en
heeft dien ge wijzigden brander onder den onwaren
naam van Dumas-patent in den handel gebracht.
Door die wijziging is het lichteffect van eenzelfde
hoeveelheid gas in dezen brander hooger dan in den
Dumas-brander, en zal derhalve een gas, dat in den
Elster-brander juist aan den gestelden eisch voor de
lichtsterkte voldoet, nog niet daaraan voldoen in een
brander, die, volgens de nadere aanwijzingen van
art. 15 onzer concessie, naar den Dumas-brander is
vervaardigd.
„Op grond van een en ander hebben wij gemeend,
geheel overeenkomstig het bepaalde in art 15. der con-
cessie te handelen, door den tot dusverre gebezigden
standaard-brander te vervangen door een brander, die
overeenstemt met den door Regnault en Dumas in
1856 voorgestelden „bec-type", doch bezit, overeen-
komstig de nadere aanduiding in genoemd artikel 32,
openingen in een cirkelomtrek van il1^ millimeter
(middellijn) en is ingericht voor een verbruik van 150
liter gas per uur. Aan den concessionaris is door ons
medegedeeld, dat de lichtsterkte van het gas op en na
1 Augustus a.s. aan dien brander zal worden getoetst.
,,Het gevolg ervan zal zijn dat het gas na 30 April
a.s. eene hoogere lichtkracht zal moeten hebben dan
het tot nu toe geleverde. Wij vertrouwen, dat daar-
door aan de klachten over vermeerderd verbruik,
voor zoover in ons vermogen is, zal zijn tegemoet
gekomen."
Tn de vergadering van 11 Mei 1887 werd deze
46
conclusie zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd
en aan de Imperial van dit besluit kennis gegeven.
Er was dus aangenomen dat de tot nu toe ge-
bruikte brander niet aan de gestelde eischen voldeed.
Deze werd derhalve door een anderen vervangen en
het gevolg hiervan was dat de Imperial herhaaldelijk
beboet werd omdat met dezen nieuwen brander ge-
meten, het gas niet de gevorderde lichtsterkte bezat.
De Imperial berustte hier niet in, en dagvaardde
de Gemeente tot teruggave van de boete en ontbin-
ding van de overeenkomst, cum expensis. 25 Februari
1890 wees de Arrondissements-Rechtbank aan de
I. C. G. A. hare vordering tegenover de Gemeente
toe, met veroordeeling van de Gemeente tot teruggave
der geheven boete, tot betaling der proceskosten en
lot nader te bepalen schadeloosstelling.
Van deze beslissing kwam de Gemeente in hooger
beroep, en de procedure is eerst onlangs, 30 Juni 1899
geëindigd, met cassatie van het arrest van het ge-
rechtshof te Amsterdam en ontzegging van den eisch
der Imperial. x)
Maar de Concessie, gaf tot nog meer processen
aanleiding. Zoo een over de bedoeling van art. 4,
voor zooveel daarin gesproken wordt van rentever-
goeding tijdens den duur der concessie over het
gekweten bedrag wegens den verkoop van het
fabrieksterrein aan den Oeterwalerweg, onder de
Gemeente Nieuwer- Amstel ; 2) een ander, over het
!) Zie W. v. h. R., n°. 7313.
2) Bij vonnis der Arr.-Rechtbank d,d. 19 Juni 1880, werd deze
vordering, door de I. C. G. A. ingesteld, tot terugbetaling eener som
47
bezwaren der kapitaalrekening met enkele posten,
in den zin van art. 29 der concessie, werd door
arbiters beslist. 1).
Door deze voortdurende geschillen en voornamelijk
door den hoogen gasprijs begonnen zich langzamer-
hand stemmen tegen de bestaande concessie te ver-
heffen. Reeds in 1890, bij de bespreking van de
concessie voor de levering van electriciteit bood de
heer Treub aan te bewijzen dat het jaarlijksche voor-
deel van ongeveer een half millioen dat de Gemeente
uit de gasconcessie trok, den ingezetenen op 7 a 8
ton kwam te staan. Naar aanleiding hiervan diende
hij een nota in, wraarin hij aantoonde dat, wanneer
de Gemeente geen uitkeering had bedongen, de Im-
perial het gas had kunnen leveren voor 6 cents.
Doch dit werd door B. en W. bestreden en voorloopig
bleef de zaak rusten.
Het brander-proces was op dat oogenblik de grootste
zorg, en daar de Imperial gaarne de concessie in dien
zin gewijzigd zag, dat de Gemeente afstand zou doen
van haar recht om de fabrieken in 1897 te naasten,
werden onderhandelingen aangeknoopt met het doel
tot eene schikking te komen.
Het resultaat was een voordracht van B. en W.,
d.d. 15 December 1892, waarbij zij voorstelden, de
volgende overeenkomst goed te keuren:
van ƒ21.628.33 met de rente, die zij beweerde onverschuldigd be-
taald te hebben, haar ontzegd, met veroordeeling in de kosten.
Bij arrest van 11 April 1890 bevestigde het Gerechtshof dit vonnis.
l) Hun vonnis d.d. 11 December 1888, stelde de Gemeente vol-
komen in het gelijk, de kosten brengende ten laste van de
Imperial.
48
„De ondergeteekenden :
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, ten eenre
en
de Imperial-Continental Gas-Association, ten andere
verklaren, behoudens de goedkeuring van deze over-
eenkomst door den Gemeenteraad van Amsterdam en
door de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te
zijn overeengekomen en overeen te komen als volgt:
„1. De I. C. G. A. doet afstand van hare vordering-
tot schadeloosstelling, zooals die is ingesteld bij exploit
van den deurwaarder D. J. Draijer, d.d. 4 Augustus
1887, en ter zake in dit exploit omschreven, en zal
geen hooger bedrag aan proceskosten in rekening-
brengen, dan waartoe de Gemeente jegens haar is
veroordeeld, of nog mocht worden veroordeeld.
„2. De Gemeente verbindt zich aan de I. 0. G. A.
als vergoeding uit te keeren:
a. Uiterlijk op 1 Mei 1893 de som van ƒ300.000.-
in eens, benevens ƒ0.0035 per kubieken meter gas,
bereid gedurende de jaren 1891 en 1892; beide bedra-
gen vermeerderd met eene rente ad 5 ten honderd per
jaar, van 15 Januari 1893 tot den dag der uitkeering;
b. voor de volgende jaren van 1 Januari 1893 af,
ƒ0.0035 per kubieken meter bereid gas, driemaande-
delijks te verrekenen.
„3. De verbintenis, onder 2 omschreven, vervalt,
indien de Gemeenteraad mocht besluiten, de onder 4
genoemde concessie-wijzigingen goed te keuren, met
wijziging van den datum van 1 Augustus 1897 in de
eerste alinea van art. 29 der concessie, in 1 Aug. 1907.
,,4. Deze overeenkomst zal eerst van kracht zijn,
49
zoodra de goedkeuring van de Gedeputeerde Staten
zal zijn verkregen op het besluit van den Gemeente-
raad, om in de bepalingen, waaronder aan de I. C.
G. A. concessie is verleend, de in concept aan deze
overeenkomst gehechte wijzigingen te brengen, met
welke wijzigingen de I. C. G. A. zich verbindt ge-
noegen te nemen. Deze overeenkomst wordt geacht
vervallen te zijn, wanneer de goedkeuring daarvan
en die der concessie-wijzigingen, bedoeld onder 4,
niet zijn verkregen vóór 1 Mei 1893."
De bedoelde wijzigingen waren hoofdzakelijk ten
aanzien van de lichtsterkte en de wijze van meten
en controleeren door de Gemeente.
De Imperial zou dus afstand doen van haar even-
tueel recht op schadevergoeding, mits de concessie
tot 1907 verlengd werd.
1 Februari 1893 werd in geheime zitting een com-
missie benoemd, *) die 8 April verslag uitbracht over
deze voordracht.
Het verslag luidde niet gunstig. Juridisch vond de
commissie de voorgestelde overeenkomst onaannemelijk,
terwijl zij de voorgestelde wijzigingen in het nadeel
der Gemeente achtte.
Wat de verlenging van den naastingstermijn be-
treft, zegt het rapport het volgende:
„Wanneer de Raad, overeenkomstig de uvoordracht
van B. en W., mocht besluiten tot goedkeuring der
voorgestelde overeenkomst, zonder verlenging van den
*) Bestaande uit de heeren M. J. Pijnappel. W. Heineken, Th.
Heemskerk, Van den Wall Bake en D. Josephüs Jitta.
4
50
naastingstermijn, dan zou dat besluit stilzwijgend in-
houden, dat de Gemeente zoo spoedig doenlijk tot
naasting moet overgaan.
„Betaalt immers de Gemeente een groote som, alleen
om ook vóór 1907 het recht van naasting te behou-
den, dan mag men wel aannemen dat zij voornemens is
van dat duur gekochte recht gebruik te maken. Daar
buitendien de concessie, om in 1897 te eindigen, twee
jaren te voren moet worden opgezegd, zal de Raad
zeker toch binnen kort eene eventueele naasting in
overweging moeten nemen.
„Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat naas-
ting niet per se insluit gemeentelijke exploitatie, zoo-
dat die quaestie kan blijven rusten."
De commissie kwam eenparig tot de slotsom :
„dat de juridische positie der Gemeente in het aan-
hangig geding, de voorgestelde overeenkomst niet
rechtvaardigt,
„dat ook de voorgestelde wijzigingen der concessie
voor het meerendeel voor de Gemeente schadelijk en
onaannemelijk zijn,
„dat het eindelijk niet geraden is den naastingster-
mijn tot 1907 te verlengen,
„en heeft zij mitsdien de eer den Raad te advisee-
ren, de voordracht van B. en W. niet aan te nemen."
In de vergadering van 19 April 1893 deelde de
Voorzitter mede, dat B. en W. niet teruggebracht
waren van hunne meening, dat aanneming dezer
ontwerp-overeenkomst in het belang der Gemeente
zou zijn. Uit vrees de belangen der Gemeente te
schaden, kon hij evenwel niet de gronden mededeelen,
waarop zijne meening steunde.
51
Bij stemming bleek de Raad zich met de conclusie
van het rapport te vereenigen en werd de voordracht
van B. en W. met 29 tegen 5 stemmen verworpen.
Het proces werd nu voortgezet en zoowel in eerste
instantie als in hooger beroep door de Gemeente
verloren.
Dat dit proces de gemoederen niet gunstiger voor
de Imperial stemde en dat men hoe langer hoe meer
ging inzien tot welke rampen eene concessie voor
eene Gemeente kan leiden, is begrijpelijk.
Met het oog op den termijn van opzegging, om in
1897 geheel vrij te zijn, werd dan ook 30 April 1895
door B. en W. aan den Raad voorgesteld om aan de
Imperial kennis te geven dat met 1 Augustus 1897
de concessie werd ingetrokken.
Bij de voordracht werd, uitsluitend ter kennisne-
ming voor den Raad, overgelegd een Rapport van
den Assistent-Ingenieur van het Gasbureau over de
intrekking van de gasconcessie op 1 Augustus 1897,
en een nota van den Wethouder van Publieke Wer-
ken over hetzelfde onderwerp, benevens de adviezen
daaromtrent uitgebracht door de Com missiën van
Bijstand in het beheer der Publieke Werken en der
Gemeente-fmantiën.
Allen stelden voor de concessie in te trekken om
tegenover den concessionaris geheel vrij te zijn.
Daarna zouden B. en W. de zaak grondig onderzoe-
ken en de adviezen van deskundigen inwinnen om-
trent de waarschijnlijke gevolgen eener prijsverlaging
van het gas.
Deze voordracht werd 8 Mei aangehouden en kwam
29 Mei in behandeling.
52
Eenige dagen hiervoor, 24 Mei, diende de Wethou-
der van Finantiën, de heer Treub, eene nota in.
Reeds in 1890 had deze heer in den Raad gezegd
dat de voordeelen uit de gas-concessie den ingezete-
nen jaarlijks op 7 a 8 ton komen te staan. Hij had
deze meening in eene nota uiteengezet en deze was
van de zijde van het Dagelijksch Bestuur beantwoord
met eene nota, waarin het zijne gegevens trachtte
te weerleggen.
De heer Treub repliceerde niet, maar nu er van
een opzegging der concessie sprake was, wilde hij er
op terug komen, en zeide hij het volgende:
Het gasverlies was gebleken, niet zooals B. en W.
zeiden, 10 pCt, te bedragen, maar in werkelijkheid
slechts 372 pCt.
Voor een verkoop van 30 millioen M3. gas, moest
dus 31 millioen M3. bereid worden. De kosten hiervan,
ruim berekend, zouden 6 cents maximaal bedragen.
Dezen prijs wilde de heer Treub, evenals in 1890,
aannemen als den normalen prijs, voor welken de
Imperial, zonder uitkeering aan de Gemeente gas zou
kunnen leveren :
In 3890 werd bereid 29,821,769 M3. De uitkee-
ring liep na aftrek van :
1°. het onbelaste gedeelte 13,000,000 M3.
2°. het in Nieuwer-Amstel
verbruikte 906,775 M3.
13,906,775 M3.
over .15,914,994 M3. a 4.03 cent,
maakt ƒ 641,374.26
In hetgeheel werd verkocht 28,819.956 M3.
waarvan in Nieuwer-Amstel 906,775 M3.
in Amsterdam . 27,913,181 M3.
53
Had de Gemeente geen uitkeering bedongen, dan zou
dit gas gekost hebben 3 cent per M3. minder, of totaal
minder ƒ 837,395,43
Voor deze som, die thans door Gemeente en Ingezetenen
te zamen meer betaald wordt, ontvangt de Gemeente terug „ 641,374.26
„ of minder ƒ 196,021.17
De bestaande concessie legde derhalve, afgezien van
de overige daaraan verbonden bezwaren, op de Ge-
meente en haar Ingezetenen een zuiveren last van
ongeveer f 200,000. — per jaar.
In de vergadering van 29 Mei 1895 werd het voor-
stel van B. en W. behandeld; maar eene beslissing
werd nog niet genomen, en de voordracht aange-
houden. Dit was het begin van de nieuwe bespreking
der vraag: „concessie of niet;" maar vergeleken bij
het jaar 1883, was de positie geheel veranderd.
In 1883 was de Gemeente geheel vrij, en was er
slechts sprake van eigen beheer of concessie, in 1895
was de Gemeente door de bestaande concessie zóó
gebonden, dat men de theoretische zijde van de vraag
geheel buiten beschouwing liet en slechts onderzocht
of het geraden was tot eigen exploitatie over te gaan,
waar de bestaande concessie bij naasting der fabrieken
zulke groote geldelijke offers oplegde.
De mogelijkheid om met eene andere maatschappij
dan de Imperial te onderhandelen, bleef geheel en
al buiten bespreking.
Tengevolge van het raadsbesluit van 29 Mei, richtten
B. en W. een schrijven aan de Imperia], waarin zij
haar mededeelden dat alvorens in den Raad de vraag
te behandelen om met inachtneming van den opzeg-
gingstermijn van minstens 2 jaar, tegen of na 1 Aug.
54
1(S(,)7 de concessie in te trekken, zij eerst wenschten
te vernemen, of de Imperial voorstellen wilde doen om
aan de bezwaren van technischen en financieelen aard,
welke de bestaande concessie der maatschappij, zoowel
voor de Gemeente, als voor de gasverbruikers ople-
verde, tegemoet te komen.
De heer Bergsma, als directeur van de Imperial,
antwoordde hierop, dat de maatschappij geen voor-
stellen zou doen tot wijziging der concessie, „maar
volkomen bereid is om in ernstige overweging te
nemen om met uw College in onderhandeling te treden
over alle voorstellen, met welke de Gemeenteraad
zich zal kunnen vereenigen."
„Het moet intusschen wel verstaan zijn, dat zoo-
lang eene bevredigende oplossing niet bereikt is, alle
onderhandelingen geschieden zonder prejudice aan het
aanhangige rechtsgeding."
Toen dit schrijven 26 Juni in den Raad kwam en
de vraag gesteld werd of de Gemeenteraad zou onder-
handelen op de wTijze door de maatschappij verlangd,
dan wel het voorstel van 30 April in nadere over-
weging zou nemen, zeide de heer Heineken, dat deze
briefwisseling was te beschouwen als een proef op de
som, dat het stelsel van concessiën bij dergelijke be-
langrijke ondernemingen van publiek belang niet
houdbaar is. Zonder op eenige wijze te kort te willen
doen aan de verdiensten van de maatschappij, die
deze concessie had, moest worden erkend, dat zij
werkte in haar eigen belang, terwijl moest worden be-
hartigd het publiek belang. Het concessiestelsel is
ten eenen male vicieus en onbruikbaar. Zoolang de
Gemeente in de laatste jaren het systeem van con-
cessiën had toegepast, had zij er niets dan last en moeite
van gehad, en wanneer de Raad het publiek belang
wilde behartigen, waren er organen, die heetten dit
eveneens te doen, maar die onwillekeurig de pressie
van het privaatbelang ondervonden, hoewel dit belang
niet optrad met een naam, maar achter het publiek
belang verscholen was.
De heer Treub, en velen met hem, meenden, dat,
hetzij men overging tot gemeentelijke exploitatie, hetzij
men aan de Imperial een betere concessie wilde geven,
men in ieder geval sterker zou staan door te beginnen
de concessie op te zeggen.
Door de gevoerde correspondentie was men in die
meening versterkt. Derhalve was het resultaat dat
de voordracht om aan de I. C. G. A. kennis te geven
van het voornemen der Gemeente om de haar ver-
leende concessie op 1 Augustus 1897 in te trekken,
met 25 tegen 7 stemmen werd aangenomen.
Men ging nu opnieuw aan het onderzoeken en
B. en W. droegen aan een Commissie, bestaande uit
den Wethouder voor de Publieke Werken, den Directeur
der Publieke Werken, den Assistent-Ingenieur van
het Gasbureau, en den Inspecteur der Gemeente-
Financiën *) op om een rapport uit te brengen.
Het rapport, dat 24 September 1896 werd uitge-
bracht, werd om advies gesteld in handen van de
Commissiën van Bijstand in het Beheer der Publieke
Werken en der Gemeente-Financiën.
In overeenstemming met de Commissie van Bijstand
voor de Publieke Werken, dienden B. en W. 12 Oct.
l) De heeren Treub;Lambrechtsen, Wittop Koning cn Knottenbelt,
56
1896 aan den Raad een voordracht in om te besluiten :
1°. De schadeloosstelling wegens de intrekking van
de concessie der I. C. G. A. op 1 Augustus 1807 te
berekenen op de wijze omschreven, sub b. van art. 29
dier concessie;
2°. de Gasfabrieken in eigen exploitatie te nemen ;
3°. De jaarwedde van den aan te stellen Directeur
te bepalen op /* (>000. — en dezen het vooruitzicht te
geven op een tantième, volgens nader vast te stellen
regelen, met waarborging van een minimum tantième
van ƒ2000. — per jaar, van het oogenblik zijner in
dienst treding af ;
4°. B. en W. uit te noodigen:
a. eene voordracht te doen voor de benoeming
van een Directeur der Gemeentelijke Gasfabrieken ;
b. met de I. C. G. A. in onderhandeling te treden
over de overneming der op 1 Augustus 1897 aanwezige
voorraden en materialen;
c. te zijner tijd een voordracht te doen omtrent
de tengevolge van het besluit van 26 Juni 1895 te
sluiten geldleening. j
Het rapport van de heeren Treub, Lambrechtsen,
Wittop Koning en Knottenbelt, d.d. 24 September
1896, behandelde in de eerste plaats de vraag, op
welke van de beide in art. 29 der concessie genoemde
wijzen, de in geval van naasting te betalen schade-
loosstelling berekend zoude worden.
De twee wijzen van berekening der schadevergoeding
gingen uit, in art. 29a van het gemiddeld bedrag der
zuivere inkomsten van den concessionaris over de
laatste 7 jaren, in art. 296 van den kostenden prijs
der over te nemen werken en inrichtingen.
57
Die schadeloosstelling zou zijn, berekend volgens
art. 29a ƒ 4 5,670,544.38, volgens art. 29b ƒ16,059.422.79.
De berekening volgens art. 29a was dus voordeeliger
ƒ388,878.41.
Toch meende de Commissie dat het beter was de
berekening volgens art. 296 te nemen, omdat zich in
het andere geval vele kwesties konden voordoen, die
tot processen aanleiding konden geven, bijv. over de
berekening met enkelvoudigen of met samengestelden
interest, over de vraag wat onder „zuivere inkom-
sten" te verstaan zou zijn ; als de Imperial het brander-
proces won, zou het bedrag der „zuivere inkomsten"
met eene op dat oogenblik nog niet te bepalen som
verhoogd worden. Bovendien kon er bij de toepassing
van art. 29a verschil van meening ontstaan, of kalender-
jaren bedoeld waren, dan wel jaren van Augustus tot
Augustus.
Derhalve achtte de Commissie het wenschelijker
art. 296 toe te passen al was het bedrag ƒ388,000
grooter. Bij de vereischte som zou nog geld noodig
zijn om de voorraden en magazijngoederen over
te nemen, benevens bedrijfskapitaal, bij elkaar
ƒ16,950,000, waarvoor bij den toenmaligen stand der
geldmarkt voor een 3 pCt. Gemeenteleening, de koers
97 pCt. is.
Voor de overneming der gasfabrieken zou dus noodig
zijn eene 3 pCt. leening van ƒ17,500,000. — .
De tweede vraag, die de Commissie zich ter be-
antwoording gesteld had, was: Wat brengt het Ge-
meentebelang mede, ten aanzien van de exploitatie
der gasfabrieken na 1 Augustus 1897?
Hierbij kwam de Commissie na een nauwkeurig
58
onderzoek tot de slotsom, dat ingeval de Gemeente
de gasfabrieken zelve zou exploiteeren, zij onder den
tegenwoordigen grondslag mocht rekenen op een saldo
van ten naastenbij gelijk bedrag als onder de werking-
der concessie door haar van de I. C. G. A. werd
ontvangen.
Op grond hiervan waren de leden der Commissie
eenparig van gevoelen dat het niet in het belang der
Gemeente zou zijn, zoo de Gemeente de vrijheid welke
zij zich door het besluit van den Gemeenteraad van
26 Juni 1895 verworven had, weer ging prijs geven,
door de exploitatie harer fabrieken na 1 Augustus
1897 in andere handen te geven.
„Ook met het oog op het verlagen van den gas-
prijs is het niet raadzaam zich voor langen tijd te
binden. Door een gasprijs van 7 cents zal het ver-
bruik sterk toenemen ; die verlaging brengt eene niet
onder cijfers te brengen winst aan de ingezetenen en
veroorzaakt dat een aantal hunner, die thans wegens
den hoogen prijs van het gebruik van gas moeten
afzien, zich in het genot daarvan kunnen stellen.
,, Beide deze voordeelen hebben voor de Gasfabrieken,
wanneer zij bij de Gemeente in exploitatie zijn, een
geheel andere beteekenis dan voor particuliere exploi-
tanten. Bij exploitatie door eene particuliere maat-
schappij treft het nadeel der prijsverlaging — ten
ware zij het bij voorbaat en met rente op de schouders
der Gemeente heeft weten over te wentelen — den
fabrikant, dus komt het voordeel voor de gemeente-
naren; bij exploitatie door de Gemeente zelve, zijn
het per slot van rekening de gemeentenaren, die èn
de voordeelen èn de nadeelen ondervinden."
59
De conclusie van het Rapport was dat de Com-
missie B. en W. adviseerden aan den Raad voor te
stellen :
1°. De schadeloosstelling wegens de intrekking van
de concessie der I. C. G. A. op 1 Augustus 1897 te
berekenen op de wijze omschreven sub b van art.
29 dier concessie.
2°. De gasfabrieken in eigen exploitatie te nemen
en in verband daarmede B. en W. op te dragen met de
Imperial in onderhandeling te treden over de over-
neming der op 1 Augustus 1897 aanwezige voorraden
van materialen.
3°. De gasprijs van 1 Januari 1898 af te bepalen
op 7 cent per M3. behalve voor gas dat niet dient
tot verlichting, en voor dit laatste den prijs te stellen
op 5 cent per M3.
4°. B. en W. uit te noodigen een voorstel in te
dienen tot het sluiten eener geldleening, rentende 3
pCt. en aflosbaar op de wijze als bij het rapport werd
voorgesteld.
5°. Het salaris van den aan te stellen directeur te
bepalen op /'6000. — en dezen het vooruitzicht te
geven op een tantième volgens nader vast te stellen
regelen, met waarborging van een minimum tantième
van ƒ2000.—.
6°. B. en W. uit te noodigen eene voordracht te
doen voor de benoeming van een directeur der ge-
meentelijke gasfabrieken.
In hoofdzaak konden de Commissiën van bijstand
in het beheer der Publieke Werken en der Gemeente-
financiën zich met dit rapport vereenigen.
13 October 1896 bood de Directie der Imperial aan
60
B. en W. officieus aan „ Hoofdtrekken van een nieuw
gascontract", onder bijvoeging dat men dit niet als
het laatste woord van hare zijde moest beschouwen.
De Commissie bracht hierover 16 October een rapport
uit, „houdende eene vergelijking tusschen de door de
I. C. G. A. officieus aangeboden hoofdtrekken van een
nieuw gascontract, de bestaande concessie en de uit-
komsten van eigen exploitatie volgens de ramingen
van het rapport van 24 September."
In alle opzichten bleken de aangeboden hoofdtrekken
ongunstig voor de Gemeente te zijn.
4 November zou de voordracht van B. en W. ein-
delijk in behandeling komen, maar de tijd voor een
beslissing was nog niet gekomen. Immers 29 October
diende de heer Van Nierop met elf andere leden van
den Raad een voorstel in om B. en W. uit te
noodigen :
A. 1°. Met de I. C. G. A. betreffende eene aan
haar te verleenen concessie voor levering van gas in
deze Gemeente, onderhandelingen te openen, nadat
met haar overeenstemming zal zijn verkregen omtrent
eene verlenging van den termijn van naasting met
den tijd gedurende welken de onderhandelingen door
B. en W. zullen worden voortgezet.
2°. Eene Commissie van twee of meer Neder-
landsche deskundigen te benoemen ten einde B. en
W. van advies te dienen omtrent de voorstellen, door
de I. C. G. A. gedaan of nog te doen, alsmede om-
trent de geldelijke uitkomsten, die van eene naasting
en Gemeente-exploitatie der gasfabrieken mogen wor-
den verwacht, zoowel bij behoud van den tegen-
woordigen gasprijs als bij verlaging.
61
3°. Van het advies dier deskundigen te zijner tijd
aan den Gemeenteraad mededeeling te doen.
B. De voordracht van B. en W. d.d. 12 October 1896
aan te houden.
In de vergadering van 4 November verdedigde de
heer Van Nierop zijne motie. Zij was geteekend
door raadsleden van de meest verschillende politieke
kleur.
Het eenige doel er van was een nader onderzoek
tot aanvulling van het voorafgegane. De beste des-
kundigen in Nederland zouden de zaak onderzoeken
en advies uitbrengen.
De heer Treub achtte dit niet noodig ; volgens hem
was het geen technische maar eene finantieel-juridi-
sche quaestie ; het rapport der deskundigen dat men
moest afwachten alvorens verder te onderhandelen,
kon nog één of twee jaar uitblijven en zoo zou de
zaak weer op de lange baan gaan. Niettegenstaande
zijne bestrijding werd ook de motie- Van Nierop met
28 tegen 8 stemmen aangenomen.
Dit was het laatste uitstel en de beslissing naderde.
Het verdere verloop vinden wij vermeld bij de voor-
dracht van B. en W. d.d. 21 October 1897.
Nadat tengevolge van het besluit van 4 November
1896 met de Imperial eene overeenkomst was gesloten
betreffende den naastingstermijn, werden er nieuwe
onderhandelingen met de maatschappij gevoerd.
Het gevolg was dat 26 Januari 1897 bij de Imperial
een schrijven ,. gewijzigde hoofdtrekken" aanbood.
De Commissie van deskundigen beantwoordde die
17 Augustus met „nieuwe hoofdtrekken voor het gas-
contract".
62
Op een vraag of de Imperial bereid was haar laatste
woord mede te deelen, antwoordde zij 20 September,
dat zij, op bezwarender voorwaarden dan die der Com-
missie van deskundigen, bereid was eene van de zijde
der Gemeente onopzegbare en onverlengbare concessie
te aanvaarden.
Daar B. en W. wel wisten dat de Raad zich in
geen geval het recht van tusschentijdsche naasting en
van optie uit handen zou laten nemen, vroegen zij
29 September op welke voorwaarden de Imperial deze
rechten in de concessie wilde opnemen. Dit werd
15 October alleen beantwoord wat de tusschentijdsche
naasting betreft. Ten aanzien van de voorwaarden,
waaronder na afloop van het conlract, dit door de
Gemeente verlengd zou kunnen worden, bevatte het
schrijven niets.
Nu de deskundigen Bakhuis, Cramer en Neurden-
burg, directeuren der gemeentelijke gasfabrieken van
's-Hage, Rotterdam en Leiden, hun rapport hadden uit-
gebracht en de Imperial haar laatste woord had kunnen
spreken, achtten B. en W. de zaak rijp voor beslissing.
Na alles overwogen te hebben, waren zij eenparig
van oordeel dat het ongewenscht was een der voor-
stellen van de Imperial aan te nemen.
De gascommissie, zoowel als de commissie van des-
kundigen, waren voor gemeentelijke exploitatie, tenzij
de bepalingen door de deskundigen gesteld, werden
aangenomen ; die bepalingen verklaarde de I. C. G. A.
onaannemelijk.
Betalen moest men toch, hetzij toen of later, wanneer
de Imperial gebruik maakte van haar recht om twee
jaren te voren op te zeggen.
63
Derhalve luidde de voordracht van B. en W. dat de
Raad zou besluiten:
L B. en W. te machtigen de onderhandelingen met
de I. C. Gr. A. betreffende eene nieuwe concessie af
te breken.
II. De schadeloosstelling wegens de intrekking van de
concessie verleend aan de I. C. G. A. te berekenen op
de wijze omschreven sub b. van art. 29 dier concessie.
III. De gasfabrieken in eigen exploitatie te nemen.
IV. B. en W. uit te noodigen :
a. eene voordracht te doen voor de benoeming van
een directeur der gemeentelijke gasfabrieken ;
b. met de I. C. G. A. in overleg te treden omtrent
de overneming der op het tijdstip der overdracht
aanwezige materialen ;
c. te zijner tijd een voordracht te doen omtrent de
tengevolge van het besluit van 26 Juni 1895 te sluiten
geldleening.
10 November 1897 werd de zaak beslist.
Na langdurige discussiën w7erd een voorstel van
den heer Pijnappel c.s. om de voordracht aan te
houden en nader te onderhandelen, verworpen en deze
aangenomen met 29 tegen 15 stemmen.
Tengevolge hiervan werd 9 Februari 1898 de heer
D. van der Horst, directeur der gemeentelijke gas-
fabriek te Utrecht, benoemd tot directeur der gemeen-
telijke gasfabrieken alhier; nu bleef nog over het geld
te verkrijgen voor de schadeloosstelling, uit te keeren
aan de aan de I. C. G. A. wegens de intrekking der
aan haar verleende concessie.
Daartoe dienden B. en W. 10 Maart 1898 een voor-
dracht bij den Raad in.
64
Na overleg met de Commissie van Bijstand in het
beheer der Gemeentelijke finantiën was het hun wen-
schelijk voorgekomen, alvorens den Raad een leenings-
besluit ter goedkeuring voor te leggen, aanbiedingen
te vragen voor het totaal bedrag der te sluiten geld-
leening, daarbij de keuze van de rente-type dier
leening aan de inschrijvers overlatende.
Al naar gelang van den uitslag der inschrijving zou
dan de Raad zoowel de rente-type als het nominale be-
drag der te sluiten leening definitief kunnen vaststellen.
B. en W. stelden den Raad dus voor te besluiten:
B. en W. te machtigen aanbiedingen te vragen op
het totale bedrag eener door de Gemeente Amsterdam
te sluiten geldleening van ten hoogste f 18,000,000. —
nominaal kapitaal en wel op de volgende voorwaarden :
„I. 1 °. De geldleening wordt uitgegeven tegen eene
rente van 3 of 37s ten honderd per jaar, vóór de
uitgifte door den Gemeenteraad vast te stellen ;
2°. de obligatiën worden voorzien van rentecoupons,
waarvan de eerste verschijnt op 1 October 1898, de
overige telkens op 1 April en 1 October daaraan-
volgende, alsmede van een bewijs tot bekoming van
coupons voor volgende jaren.
De coupons zijn, mits niet tot aflosbaar gestelde
obligatiën behoorende, betaalbaar bij de Nederland-
sche Bank of op zoodanige plaatsen binnen deze
Gemeente, als B. en W. zullen bepalen, en worden,
onder gelijk voorbehoud, in betaling van Gemeente-
belastingen aangenomen ;
3°. te beginnen met het jaar 1900 wordt jaarlijks
een dertigste gedeelte van het nominaal bedrag der
leening afgelost, of indien zulks in verband met de
65
grootte der obligatiën niet mogelijk is, een bedrag,
dat het een dertigste gedeelte zoo dicht mogelijk
nabij komt.
De obligatiën, welke in verband met het bepaalde
in de vorige alinea worden afgelost, worden daartoe
bij jaarlij ksche uitloting, te houden in de maand
Augustus, aangewezen en op den lstenOctober daar-
aanvolgende a pari aflosbaar gesteld.
Het getal en de nummers der uitgelote obligatiën
worden op de gebruikelijke wijze ter algemeene kennis
gebracht.
De Gemeente behoudt zich bovendien de bevoegd-
heid voor te allen tijde tot aflossing der leening of
van een gedeelte daarvan over te gaan ; in het laatste
geval worden de af te lossen obligatiën door middel
van loting aangewezen.
Indien in een of meer jaren meer wordt afgelost dan
hiervoor als verplicht is vastgesteld, heeft de Gemeente
de bevoegdheid het bedrag der verplichte aflossing
voor volgende jaren te verminderen met een gelijk
bedrag als in vorige jaren meer is afgelost dan ver-
plicht was gesteld.
De obligatiën welke ter aflossing worden ingeleverd,
moeten voorzien zijn van al de daarbij behoorende,
op den dag der aflosbaarstelling nog niet verschenen
Coupons; het bedrag van ontbrekende Coupons wordt
afgehouden van het voor de obligatie uit te keeren
bedrag ;
4°. indien het bedrag, waarmede eene obligatie
dezer geldleening bij uitloting of op andere wijze is
aflosbaar gesteld, niet binnen den tijd van tien jaren
na den dag der aflosbaarstelling is opgevraagd, kan
5
66
de uitbetaling van de Gemeente niet meer worden
gevorderd ;
5°. tot verrekening van de geregelde betaling der
verschenen rente en der verplichte aflossingen, worden
de daartoe vereischte sommen jaarlijks op de Be-
grooting van de gewone Ontvangsten en Uitgaven
der Gemeente gebracht; alle middelen der Gemeente
zijn daarvoor gebonden.
„II. De aanbiedingen moeten schriftelijk worden
gedaan en inhouden : de verklaring dat de onder-
teekenaars dier aanbiedingen zich onderwerpen aan
de voorwaarden in dit besluit opgenomen ;
de rentetype (3 pCt. of 372 pCt.), welke de onder-
teekenaars verlangen dat voor de te sluiten leening
worde aangenomen, en den koers, tegen welke zij
de leening in haar geheel met de Gemeente wenschen
aan te gaan. Bij de aanbieding kan de voorwaarde
worden gevoegd, dat de Gemeente van haar recht
om meer dan een dertigste deel der leening per jaar
af te lossen, tot het jaar 1908 afstand zal doen.
Het stellen ook van andere door de onderteekenaars
noodzakelijk geachte voorwaarden wordt toegelaten.
„III. De Gemeente is bevoegd om het nominaal
bedrag der te sluiten leening tot uiterlijk f 16,000,000. —
te beperken, en derhalve de gedane aanbiedingen tot
het nader definitief vast te stellen bedrag goed te
keuren. Zij behoudt zich ook de vrijheid voor, al dan
niet aanbiedingen aan te nemen.
„IV. Allen, die aanbiedingen inzenden, zijn gehou-
den hunne aanbiedingen gedurende 3 X 24 uur ge-
stand te doen.
„V. Degene, wiens aanbieding overeenkomstig het
67
bovenstaande is aangenomen, is verplicht het totaal
bedrag der leening, berekend tegen den door hem
aangeboden koers, hetzij in eens hetzij bij gedeelten,
doch in elk geval vóór den lsten Augustus 1898 te
storten ten kantore der Nederlandsche Bank alhier,
tegen uitreiking van een geëvenredigd aantal obliga-
tiën of voorloopige recepissen, zoo die obligatiën nog
niet gereed mochten zijn. De loopende rente sedert
1° April 1898 tot aan den dag der storting moet
worden bijbetaald.
Als waarborg voor de nakoming dezer verplich-
tingen, moet binnen 8 dagen nadat de aanbieding is
aangenomen, in handen en ten genoege van B. en W.
worden gesteld een onderpand ter waarde van 5
procent van het vastgestelde nominaal bedrag der
leening en wel in effecten, welke ter beurze ver-
handelbaar zijn.
Indien het totaal bedrag der leening niet is gestort
op den hiervoor bepaalden tijd, zijn B. en W. bevoegd
de alsdan in hunne handen overgebleven obligatiën
der leening, hetzij in het openbaar, of onderhands,
en hetzij terstond of later te verkoopen en het nadeel
dat door de Gemeente daarbij mocht worden geleden,
te dekken uit de opbrengst van den verkoop ter beurze
alhier, van een gedeelte of van het geheele aantal der
effecten, waaruit het bovenbedoelde onderpand mocht
bestaan.
„VI. Het aantal obligatiën, waarin de leening zal
worden verdeeld, zal door den inschrijver, wiens aan-
bieding is aangenomen, kunnen worden bepaald. De
kosten van drukken en zegelen der obligatiën komen
ten koste der Gemeente."
68
Deze voordracht werd 10 Maart 1898 zonder dis-
cussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Naar aanleiding van de ontvangen inschrijvingen
deden B. en W. 24 Maart een voorstel om te sluiten
een 3 pCt. leening tot een bedrag van ƒ17,200,000. —
nominaal kapitaal, tegen den koers en verdere voor-
waarden, door B. en W. na overleg met de Raads-
commissie van Bijstand in het beheer der Gemeente-
finantiën te bepalen, en dit werd 25 Maart 1898
aangenomen.
HOOFDSTUK II.
DE WATERLEIDING.
De natuur, die aan Amsterdam door hare ligging
zoovele voordeelen boven andere steden schonk, heeft
haar eene gunst onthouden, namelijk frisch drink-
water. Volkomen inziende hoe onontbeerlijk dit voor
eene stad is, heeft men steeds getracht langs kunst-
matigen weg in deze behoefte te voorzien, en zoo vinden
we in het begin dezer eeuw dat de „Versch-water
Sociëteit" zich er mede bezig hield, het water met
schepen uit de Vecht te halen en hier te verkoopen.
Het schijnt dat hierbij vele misbruiken plaats vonden,
immers 21 Juli 1819 achtten B. en W. het noodig de
concurrentie tusschen deze water-schippers te regelen
bij een besluit, waarbij o. a. bepaald werd :
,,Het wordt aan den schipper of leden der Versch-
water Sociëteit, met eene acte van admissie voorzien,
om het water binnen deze stad te brengen en te
verkoopen, bij deze verboden, elkander de kalanten
te ontnemen en vooral, door het versch water voor
mindere prijzen dan bij de Regeeringsreglementen is
bepaald, aan te bieden of te verkoopen, op verbeurte
hunner lidmaatschap aan deze Sociëteit en dadelijke
intrekking hunner acte van admissie, om het water
binnen deze stad te brengen en te verkoopen."
70
Tevens werd de heer J. P. Kuchlein, kommies ter
secretarie van de thesaurie der stad, aangewezen om
te zorgen dat de bepalingen van het besluit werden
nagekomen. Tengevolge van dit besluit publiceerde
hij geregeld de aangevoerde hoeveelheden water.
Zooals begrijpelijk is, was dit niet de manier om
voor altijd Amsterdam van water te voorzien, en
nadat een verzoek was ingekomen, namen B. en W.
20 April 1840 een besluit, dat zij,
„gezien het adres van den heer C. D. Vaillant,
te kennen gevende een ontwerp van waterleiding uit
de Duinen bij Haarlem te hebben gevormd, ten einde
deze stad van zuiver drinkwater te voorzien, tot uit-
voering waarvan hem vergunning is verleend bij
dispositie van zijne Excellentie den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken van den 15den Julij 1845, N°. 126,
3de afdeeling, krachtens Zijner Majesteits Kabinet-
beschikking van den 8sten Julij, mits er de noodige
schikkingen treffende met de betrokken besturen om-
trent het gebruik der benoodigde gronden, wegen,
enz., en alsnu verzoekende om de buizen, door welke
het water zal gevoerd worden, te mogen leggen in
de stadsgronden tot aan de Willemspoort, en voorts
om van gemelde poort de hoofdaanvoer- en distributie-
buizen, naar gelang daartoe behoefte zal ontstaan, te
mogen leggen in de stadsstraten, over of onder de
stadsbruggen en sluizen, alles ingevolge ingeleverd
ontwerp;
,, Hebben goedgevonden en verstaan den adressant
toe te staan en te concedeeren tot wederopzeggens toe :
,,In de stadsgronden, wegen, enz. buizen dienende
tot waterleiding te leggen, onder voorwaarde dat de
71
prijs niet hooger mag zijn dan 10 centen het vat van
10 Nederlandsche kannen;
„dat aan de bepalingen voor de diepte der buizen
worde voldaan, geene rechten van anderen worden
gekwetst, enz."
In afwijking van de gasconcessie werd deze dus tot
wederopzeggens toe verleend, terwijl de Gemeente
geen voordeel hoegenaamd voor zich bedong.
Niettegenstaande deze concessie geene uitsluitende
was, heeft cle Duinwater-maatschappij, die in de rech-
ten van den heer Vaillant trad, hier ter stede nooit
een concurrent gehad.
Zij profiteerde rustig van hare positie en keerde
hooge dividenden aan de voor het meerendeel Engel-
sche aandeelhouders uit, zonder iets aan de Gemeente
af te staan, totdat men na lange jaren tot het inzicht
kwam, dat dit wel eenigszins onbillijk was, waar zij
toch het eigendom van de Gemeente gebruikte.
Men ging de zaak aan een onderzoek onderwerpen
en het resultaat was dat B. en W. 17 November 1883
eene voordracht aan den Raad indienden.
,, Reeds voor geruimen tijd werden door ons onder-
handelingen aangeknoopt met de Duinwater-maat-
schappij alhier, ten einde aan de Gemeente eene
vergoeding te verzekeren voor het recht aan de maat-
schappij toegekend, tot het leggen van buizen, dienende
tot waterleiding, in de openbare gemeentegronden en
wateren. De billijkheid van dezen eisch, bij den bloeien -
den toestand, waarin de maatschappij verkeert, wordt
door haar zelve erkend ; wij zouden dan ook veel spoe-
diger in staat zijn geweest een voorstel te dezer zake
aan het oordeel der vergadering te onderwerpen, indien
72
zich niet bij de voorbereiding als vanzelve de vraag
had voorgedaan, in hoeverre de tegenwoordige voor-
ziening in de behoefte aan water voldoende kan wor-
den geacht."
Daarna vermeldde de voordracht wat tot dien tijd
verricht was.
De hooge prijzen die de Duinwaterleiding vorderde
en de steeds toenemende behoeften eischten een ernstig
onderzoek. De Commissie van Bijstand in het beheer
der Publieke Werken stelde voor den Directeur der
P. W. uit te noodigen de zaak te onderzoeken en
rapport uit te brengen.
Een door den Stads-Ingenieur opgemaakt voorloopig
ontwerp van eene drink- en werkwaterleiding uit de
Vecht, werd door den toenmaligen directeur der P. W.
bij schrijven van 15 December 1881, aan de Commissie
van Bijstand ingezonden, en naar aanleiding daarvan
gaf zij aan B. en W. bij haar rapport van Juli 188:2
in overweging geen nieuwe overeenkomst met de
Duinwater-maatschappij te sluiten, doch aan den
Gemeenteraad voor te stellen tot den aanleg eener
waterleiding, volgens de in de overgelegde stukken
omschreven hoofdbeginselen, te besluiten.
Met de Commissie waren B. en W. overtuigd, dat het
oogenblik gekomen was om door den aanleg eener
waterleiding uit de Vecht op veel ruimere schaal,
dan toen mogelijk was, in de behoeften van den
Gemeentelijken dienst te voorzien, en tevens het
gevaar weg te nemen, dat steeds aan het hebben van
slechts ééne waterleiding verbonden blijft.
Of men tot dien aanleg van Gemeentewege zou be-
sluiten, hing er van af welke bestemming men aan
73
het Vechtwater wilde geven. Algemeen was men van
oordeel dat het Vechtwater, hoe ook gezuiverd, als
drinkwater bij het Duinwater achter staat.
't Zou dus verkeerd zijn als concurrent van de
Duinwater-maatschappij eene Vechtwaterleiding aan te
leggen, om zoodoende eene prijsverlaging te verkrijgen.
Daarentegen zou het aan te bevelen zijn dat de
Duinwater-maatschappij eene leiding uit de Vecht aan-
legde om zoo in de behoeften te voorzien.
Derhalve waren er met de bestaande maatschappij
onderhandelingen aangeknoopt, waarvan de resultaten
waren neergelegd in eene ontwerp-concessie.
De hoofdgrondslagen van dit ontwerp waren de
volgende :
De concessie zal beide leidingen, zoo van Duin- als
van Vechtwater omvatten, en in tegenstelling met de
bestaande eene uitsluitende zijn.
Zij zal, als in 1849, voor onbepaalden tijd, tot weder-
opzeggens toe verleend worden, echter thans met
regeling van de gevolgen eener opzegging.
Met overneming van baten en lasten (buiten het
geval van overtreding der concessievoorwaarden) zal
de Gemeente moeten uitkeeren eene vergoeding voor
het kapitaal in de zaak gestoken, berekend naar de
waarde welke thans daaraan kan worden toegekend.
Dit bedrag wordt geschat op f 7,029,300.—.
De maatschappij neemt de verplichting op zich om
binnen drie jaren eene leiding uit de Vecht tot stand
te brengen, in alle opzichten door B. en W. goedgekeurd.
De prijs en de bepalingen waaronder water moet
worden geleverd, zijn opgenomen in een afzonderlijk
reglement.
74
Het watei' uit de Veclit aangevoerd^ zal echter, op
gronden hiervoren reeds aangegeven, in den regel
alleen voor openbare gemeentelijke doeleinden, indu-
strieel gebruik en dergelijke bestemd blijven. Voor
huiselijk gebruik mag alleen Duinwater worden ge-
leverd.
De vergoeding aan de Gemeente zal bestaan in:
a. Uitkeering eener som van ƒ75,000. — als ver-
goeding sedert het tijdstip waarop de onderhande-
lingen zijn aangevangen tot 31 December 1882.
b. Uitkeering van 5 pCt. over alle bruto ontvang-
sten na 34 December 1882.
c. Uitkeering der helft van hetgeen de netto winst,
volgens de statuten der maatschappij, jaarlijks, ge-
rekend van 1 Januari 1884, meer bedraagt dan 8
pCt. over het gestorte aandeelenkapitaal.
d. Kostelooze verstrekking van al het water, noodig
zoo voor den openbaren dienst, als voor alle inrichtingen
en administratiën waarvan de kosten geheel of ge-
deeltelijk uit de Gemeentekas worden bestreden, tot
een maximum van 12000 M\ per dag. Dit maximum
wordt met 400 M3. per dag verhoogd, voor elke
10000 zielen of gedeelten daarvan, waarmede de be-
volking boven het cijfer van 350000 stijgt.
De voordracht van B. en W. luidde nu, „aan de
naamlooze vennootschap de „Duinwater-maatschappij",
opgericht krachtens Koninklijke bewilliging van 19
Juni 1851, concessie te verleenen tot het hebben en leg-
gen van waterleidingen in de gronden en wateren der
Gemeente, onder de navolgende bepalingen," waarop
de artikelen der concessie volgden.
Deze voordracht werd tot onderzoek naar de afdee-
75
Hngen verzonden die 18 December 1883 het algemeen
af deelings verslag hierover uitbrachten.
Wat het doel betreft, verklaarde men zich ingeno-
men met de voordracht, daar iedere poging om in de
behoefte aan goed en zuiver water te voorzien, toe-
juiching verdiende, wat te meer klemde, nu door de
uitbreiding der stad de bestaande Duinwaterleiding
niet voldoende was.
Een der leden stelde de vraag hoever de duinbe-
zittingen der maatschappij zich uitstrekten en of het
niet mogelijk zou zijn meer duinoppervlakte in de rich-
ting van Castricnm te verkrijgen, geschikt voor een
waterleiding naar Amsterdam. Eerst wanneer dit niet
mogelijk was, wilde dat lid mede werken tot het tot stand
brengen eener Vechtwaterleiding. Ten aanzien van
concessie of eigen exploitatie waren de gevoelens
verdeeld.
Ook was de vraag gesteld op welke wijze men
Vechtwater van Duinwater kon onderscheiden en
zorgen dat Vechtwater niet voor huiselijk gebruik
wordt aangewend, ten einde te voorkomen dat er
gevaar voor den goeden gezondheidstoestand zou ont-
staan. Ten slotte behelsde het verslag enkele aanmer-
kingen op de redactie der concessie-voorwaarden.
De Memorie van Antwoord op het Algemeen Ver-
slag der Afdeelingen volgde 22 Januari 1884.
B. en W. achtten een nieuwe leiding uit de Duinen
niet wenschelijk, omdat dan de werken uitgebreid
zouden moeten worden, wat zonder zeer belangrijke
kosten niet mogelijk was ; bovendien zou het de beschik-
king over al de Duinen, misschien wel tot Egmond
vorderen.
76
Van meer gewicht was het bezwaar dat een tweede
prise d'eau uit de Duinen, evenals de eerste, gelegen
zou zijn buiten de linie van defensie. Terecht was sedert
jaren gewezen op het overwegend belang van eene
waterleiding, waarop ook in oorlogstijd kon gerekend
worden, en dit werd verkregen door de Vechtleiding
in verband met den zijtak, waarvan de Regeering zich
bereid verklaard had de kosten op zich te nemen.
Tegenover deze nadeelen stond geen enkel voordeel
van een tweede Duinwaterleiding.
De leidingen mogen niet concurreeren, omdat Vecht-
water niet zeer geschikt is om als drinkwater, en bij
het bereiden van spijzen dienst te doen, en daarom
kon de exploitatie van beide leidingen op den duur
niet anders worden toegelaten dan in óéne hand, hetzij
van de Duinwater-maatschappij of van de Gemeente.
De voordracht kwam 6 Februari 1 88 i in behandeling.
Dat er veel over gesproken werd, kan men denken,
maar het meeste was niet van overwegend belang.
Alleen zij hier vermeld, hetgeen de Voorzitter ant-
woordde na eene opmerking dat het beter geweest ware
óf eigen exploitatie te aanvaarden, óf de mededinging
naar de Concessie voor iedereen open te stellen.
Hij was het hiermede niet eens, want de levering
van water zoowel als van gas is uit den aard der zaak
een monopolie. Even als van gas, waarbij we gezien
hebben, dat niettegenstaande . er twee maatschappijen
waren, die heetten te concurreeren, de concurrenten
er nooit voordeel van gehad hebben, maar de gasprijs
hier ter stede steeds hooger was dan ergens anders.
„Bovendien zou het onbillijk geweest zijn om met
anderen onderhandelingen aan te knoopen, dan met
77
die maatschappij, welke, naar de Wethouder van
Finantièn en ook anderen reeds hebben aangetoond,
een weldaad aan Amsterdam heeft bewezen.
,, Opgericht in een tijdvak, toen niemand haar eene
toekomst durfde voorspellen, heeft zij met groot
kapitaal jaren lang gewerkt zonder rente te trekken,
en inmiddels is de gezondheidstoestand der Gemeente,
dank zij het uitstekende water, veel beter geworden.
En dat geschiedde, toen het Hollandsche kapitaal zich
voorzichtig terugtrok."
Bovendien waren, volgens den Voorzitter, nooit
klachten over de maatschappij vernomen, was zij in
het bezit van de voornaamste bron van water, en
bekend met de plaatselijke toestanden.
Niettegenstaande deze warme verdediging kwam de
zaak niet dadelijk tot eene beslissing.
De heer Van Nierop had bezwaren tegen de con-
cessie, nl. dat zij was een uitsluitende en doorloopende
en bovendien vond hij den prijs bij eventueele over-
name te hoog. Hij stelde een amendement voor, om
de concessie voor 35 jaren te verleenen, ingaande
1 Januari 1886, en dit werd aangenomen met 16
tegen 12 stemmen. Tengevolge hiervan waren zoovele
redactiewijzigingen noodig geworden, dat men het
beter vond de verdere behandeling te verdagen.
10 Maart 1884 volgde hierop een voordracht van
B. en W. om art. Ti van het ontwerp te wijzigen,
en te doen luiden als volgt :
„Jaarlijks wordt door B. en W., in gemeen overleg
met de maatschappij, bij proces- verbaal het bedrag
vastgesteld, dat van de leeningen door de maatschappij
gesloten, voor kosten van eersten aanleg is besteed.
78
„Als kosten van eersten aanleg worden mede be-
schouwd uitgaven voor wijziging of uitbreiding, voor
zoover deze vermeerdering van waarde boven die van
het bestaande tengevolge hebben.
„Geene uitgaven worden in het proces-verbaal op-
genomen, dan die, welke gemaakt zijn voor werken,
uitgevoerd met voorkennis en goedvinden van B. en
W. en overeenkomstig de door dezen goedgekeurde
plannen, en welke door hen voor de uitvoering als
kosten van eersten aanleg zijn erkend.
„Bij verschil van meening tusschen B. en W. en de
maatschappij omtrent het vast te stellen bedrag of
omtrent de vraag, in hoever de kosten van eenig
voorgenomen werk als kosten van eersten aanleg zijn
te beschouwen, beslist de Gemeenteraad.
„De maatschappij zendt jaarlijks vóór 1 Mei aan
B. en W. de stukken, welke tot het opmaken van
het proces-verbaal worden vereischt."
Deze wijziging werd voorgesteld naar aanleiding
van hetgeen B. en W. in de laatste Raadsvergadering
van den heer Van Nierop vernomen hadden. Deze
meende dat het oorspronkelijke artikel 27 aan de
maatschappij de bevoegdheid gaf, om alle kosten, na
de aanvaarding der nieuwe concessie voor aanleg,
wijziging of uitbreiding van werken besteed, ten laste
der kapitaalrekening te brengen, zoodat de Gemeente
bij eventueele overneming tot vergoeding daarvan
verplicht zou zijn, onverschillig of die kosten tot
verhooging van de waarde der over te nemen inrich-
tingen hadden gestrekt. Werd aldus geen rekening
gehouden met hetgeen eigenlijk slechts als vervanging
of vernieuwing van bestaande was te beschouwen,
79
dan zoude de kapitaal-rekening belast worden ten
bate der exploitatie-rekening, en zou de overneming
voor de Gemeente bovenmate bezwarend kunnen
worden. Hiertegenover wenschte de heer Van Nierop
de zekerheid te verkrijgen, dat na een bepaalden tijd
alleen de kostende prijs, d. i. de werkelijke waarde,
aan de Gemeente bij overneming in rekening zou
worden gebracht.
Door deze voorgestelde wijziging was de heer Van
Nierop tevreden gesteld, maar in de vergadering van
26 Maart 1884, bleek dat anderen zijn bezwaar tegen
een voortdurende concessie overnamen en zoo bleef
de termijn van 35 jaar behouden. Na lange discus-
siën werd de voordracht van B. en W. aangenomen,
met deze verandering dat de duur der concessie op
35 jaar werd bepaald, en werden de artikelen der
ontwerp-concessie in stemming gebracht.
De besprekingen duurden verscheidene zittingen,
vele amendementen werden voorgesteld, maar de wijzi-
gingen die tot stand kwamen, waren niet van ingrij-
penden aard en zoo werd de geheele voordracht, gelijk
zij door de behandeling gewijzigd was, 9 April aan-
genomen met 27 tegen 10 stemmen.
Van dit besluit werd kennis gegeven aan de Directie
der Duinwater-maatschappij en 28 Mei kwam van den
Voorzitter en den Secretaris l) het volgende antwoord
bij B. en W. in:
„Wij zijn tot ons leedwezen genoodzaakt u mede
te deelen, dat de Algemeene Vergadering van Aan-
deelhouders niet heeft willen goedkeuren de voor-
') Do hoeren W. Van der Vliet en W. F. Schuurman.
80
waarden, waarop aan onze maatschappij de concessie
voor eene waterleiding uit de Duinen en de Vecht
bij uwe missive van 17 April werd aangeboden.
,,De vergadering vond de voorwaarden, zooals deze
door den Gemeenteraad zijn gewijzigd, voor onze
maatschappij niet aannemelijk en nam het volgende
besluit :
„Om de concessie voor een waterleiding uit de Dui-
nen en de Vecht, aan de maatschappij op 17 April
1884 aangeboden, niet aan te nemen, als te nadeelig
voor de Duinwater-maatschappij, en Commissarissen
en Directeuren te machtigen met het Gemeentebestuur
onderhandelingen te voeren en te trachten de conces-
sie onder gunstiger voorwaarden te bekomen."
De onderhandelingen werden weer aangevangen en
eene nieuwe voordracht werd 1 October 1884 door
B. en W. ingediend. Hierin vinden we het verloop
der onderhandelingen vermeld.
De maatschappij had zich bereid verklaard, een
nieuw voorstel te ontwerpen, daar alleen een nieuw,
op geheel andere gronden rustende, bij haar ingang
zou kunnen vinden.
Dat voorstel, uitgaande van Directeuren en Com-
missarissen, werd 24 Juli ontvangen. Het luidde als
volgt :
„Alle bepalingen omtrent de deugdelijkheid van het
water, de drukkracht, den prijs, de capaciteit van
werktuigen en zuiveringstoestellen, zooals die door
den Gemeenteraad zijn vastgesteld, blijven onveranderd.
„Door de Duinwater-maatschappij zal al wat betreft
de vermeerdering van capaciteit tot levering van Duin-
water, gemaakt worden zooals is vastgesteld ; zij zal
81
de Vechtleiding inrichten volgens de gemaakte bepa-
lingen ; het water van de eene zal uitsluitend voor
huiselijk gebruik, het water van de andere zal voor-
namelijk voor nijverheidsgebruik worden aange-
wend.
„De administratie der beide waterleidingen zal ge-
scheiden blijven.
„Het kapitaal, benoodigd voor de waterleiding uit
de Vecht, zal door de maatschappij verstrekt worden,
zij zal daartoe eene leening sluiten tegen 4 pCt„
aflosbaar in vijftig jaren; al wat de water verkoop
van het Vechtwater meer oplevert dan 479 pCt. na
betaling der exploitatiekosten, rente en aflossing der
leening, zal aan de Gemeente worden afgestaan.
„De exploitatiekosten der Vechtleiding wTorden in
overleg met het Gemeentebestuur vastgesteld; zij
zullen nimmer meer dan f 80,000. — 'sjaars kunnen
bedragen.
„De administratiekosten worden over beide leidingen,
in verhouding der geldelijke opbrengst dezer, verdeeld.
„Door de maatschappij wordt het voor de Gemeente
benoodigde water tegen den kostenden prijs geleverd.
„Aan de Gemeente wordt 5 pCt. van de bruto op-
brengst van het Duinwater afgestaan.
„Mocht in een jaar aan aandeelhouders der maat-
schappij een dividend van meer dan 137a pCt. worden
uitgedeeld, dan zal het meerdere boven deze 13V2 pCt.
tusschen de Gemeente en aandeelhouders worden
verdeeld.
„De Gemeente kan ten allen tijde de Duinwater-
maatschappij (Duin- en Vechtleiding) overnemen mits
hare schulden, voortspruitende uit het niet afgeloste
6
82
gedeelte der leeningen betalende en aan de maat-
schappij de som van f 7,029,300. — gevende.
„Indien de overname na veertig jaren plaats heeft,
wordt die som met f 781,033.33 verminderd, na vijftig
jaren met f 1,562,066.67 enz., zoodat na 80 jaren en
later de aandeelen voor honderd pCt. overgenomen
kunnen worden".
Intusschen was de Directeur van Publieke Werken
door B. en W. uitgenoodigd om na te gaan, in hoever
de aanleg van gemeentewege van eene waterleiding
uit de duinen mogelijk was, en op welke uitgave die
aanleg globaal moest worden geraamd. Dit rapport,
waarin beide vragen beantwoord werden, kwam 25 Juli.
De kosten voor eene Duinwaterleiding ter voorzie-
ning in alle behoeften werden globaal geraamd op
ƒ 15,000,000. — , dus veel hooger dan.de som, welke
noodig geacht werd voor eene drinkwaterleiding uit
de Duinen, met een vermogen van 20.000 M3. per dag
en eene werkwaterleiding uit de Vecht samen.
Hoofdzakelijk op dien grond werd de aanleg van
eene Duinwaterleiding tot voorziening in alle behoeften
ontraden.
Voor een drinkwaterleiding was duinoppervlakte
aanwezig :
1°. benoorden het Noordzeekanaal, ten Zuiden van
Egmond ;
2°. benoorden het Noordzeekanaal, ten Noorden van
Egmond ;
3°. bezuiden het Noordzeekanaal, ten Noorden van
den straatweg naar Zandvoort.
De kosten van eene drink waterleiding uit de duinen
hingen af van de plaats, waar men die zou aanleggen en
83
werden geschat, indien men de oppervlakte sub 1°. of
3°. gebruikte, op f 5,640,000. — ; gebruikte men het
terrein sub 2°. dan zouden zij f 6,840,000. — bedragen.
Daar de zaak geen verder uitstel gedoogde, schreven
B. en W. 5 September aan de Duinwater-maatschappij
hun oordeel over haar voorstel.
B. en W. achtten eene concessie op de gestelde
voorwaarden voor de Gemeente onaannemelijk, 1°.
omdat daarin niet was opgenomen kostelooze levering
van het water door de Gemeente benoodigd, 2°. omdat
zij zich evenmin konden vereenigen met het beginsel
van splitsing, wat het geldelijk belang betreft, tusschen
beide leidingen.
„En al bestonden deze hoofdbezwaren niet, dan
nog was onzes inziens, het voorstel niet voor goed-
keuring vatbaar, omdat daarbij teruggekomen werd
van verschillende voordeelen, aan de Gemeente toege-
kend bij het ontwerp, waarop vóór de aanbieding
van uwe vergadering de instemming van de Directie
en van de Commissarissen der maatschappij verkregen
was.
Alleen de wijzigingen, daarna in het ontwerp ge-
bracht, konden naar onze meening het onderwerp
van nadere behandeling uitmaken."
Het antwoord van de Directie kwam eerst 23
September.
Na vele onderhandelingen en langdurige corres-
pondentie was er overeenstemming tusschen Direc-
teuren en Commissarissen verkregen, waardoor de
concessie-voorwaarden konden worden aangenomen,
behoudens de navolgende wijzigingen:
a. de uitkeering van 5 pCt. over alle ontvangsten,
84
over het jaar 1883 (art. 13b) wordt vervangen door
eene som van f 25000. — ;
b. het aandeel in de netto winst, bedongen bij art.
13c, vangt eerst aan met 1 Januari 1885; over 1881
geniet de gemeente alleen 5 pCt. over de ontvangsten;
c. de tijd, binnen welken de leeningen geamorti-
seerd moeten zijn (art. 14) wordt op 50 in plaats
van 35 jaren bepaald;
d. de verbintenis der Gemeente, om bij intrekking
der concessie de verplichtingen over te nemen, voor
de maatschappij voortvloeiende uit de geldleeningen,
door haar in 1875 en 1879 gesloten, (art. 2) wordt
uitgestrekt tot de leening van 1882, waarvan in 1884
een gedeelte is uitgegeven op dezelfde voorwaarden
als de leeningen van 1875 en 1879.
Ook in dit voorstel werd, immers door de wijzi-
gingen sul), a. en b. verlangd, slechts ten deele voldaan
aan de voorwaarde door B. en W. voor het aanknoo-
pen van nieuwe onderhandelingen gesteld.
Hierop opmerkzaam gemaakt, verklaarde de Directie
door Commissarissen gemachtigd, bij schrijven van
29 September, die beide punten te laten vallen, in
dier voege dat voor het aandeel in de winst, over 1884
uit te keeren, eene vaste som van f 100.000. — werd
gesteld, nagenoeg gelijk aan hetgeen dat aandeel, over
1883 berekend, zou hebben bedragen.
De vergoeding, door de maatschappij over de jaren
1880 tot en met 1884 te betalen, zoude dientengevolge
bedragen f 225.000.— buiten de 5 pCt. over de ont-
vangsten van 1884, waarvan het bedrag later moet
blijken.
In alle punten gaf de maatschappij toe, behalve in
85
één, n. 1. wat de bepaling betreft dat de na 1879 door
haar te sluiten leeningen in 35 jaar moeten zijn af-
gelost : zij wenschte daarvoor den termijn van 50 jaar,
in het ontwerp gesteld, te behouden.
B. en W. stelden dus voor hierin toe te geven en
50 jaar te lezen, en overigens de overeengekomen
wijzigingen aan te brengen.
In cle Raadvergadering van 22 October kwam eerst
een klacht ter sprake, door velen geuit, dat de inwo-
ners, vooral in de buitenbuurten, zoo slecht van water
voorzien werden. De juistheid hiervan werd erkend,
de werken der Duinwater-maatschappij waren niet in
staat bij het toenemend verbruik alle aangeslotenen
te voorzien, maar men zou bij de nieuwe Concessie
beter hiervoor zorgen.
Daarna was de Concessie met de nieuw voorgestelde
wijzigingen aan de beurt. De hoofdvraag was of men
den amortisatie termijn voor leeningen van 35 op 50
jaar zou brengen. Van den aanvang af was men tegen
een langen termijn voor amortisatie geweest. Van de
9 leden die tegen een termijn van 35 jaar stemden,
hadden 8 dit gedaan omdat zij dien tijd reeds te
lang vonden.
De discussiën waren langdurig; hier zij slechts
vermeld wat de heer Kerdijk opmerkte. Met alle ge-
weld wilde men, volgens hem, uit dankbaarheid voor
de maatschappij, haar eene nieuwe Concessie geven ;
anders had men een beter onderzoek ingesteld naar
eene gemeentelijke leiding uit de duinen.
B. en W. wilden dat de Raad zou toegeven, omdat de
maatschappij den termijn een onoverkomelijk bezwaar
vindt. Hij zelf was voor Gemeente-exploitatie. Toch zou
86
hij voor eene nieuwe Concessie kunnen zijn. mits niet
eene waarbij eene waarde van bijna 11 millioen werd
toegekend aan hetgeen voor nog geen 6 millioen nieuw
en beter kon worden gemaakt. Op dezen grond vond
hij dat de voordracht moest verworpen worden.
Toch geschiedde dit niet; de termijn van 50 jaar
werd met 20 tegen 16 stemmen aangenomen, en daarop
zonder discussie en hoofdelijke stemming de geheele
voordracht van B. en W. d. d. 1 October 188'i.
Hiermede was het nog niet afgeloopen; 12 Maart
1885 kwam een nieuwe voordracht van B. en W., die
behalve enkele wijzigingen, ten doel had de rechten
van de Duinwater-maatschappij te regelen, ten opzichte
van de eigenaren der gronden, die zij voor hare lei-
dingen noodig had.
De hoofdgrondslag voor eene regeling moest zijn :
,,Alle gronden, voor de gebouwen, werken of inrich-
tingen ten behoeve der exploitatie en administratie in
gebruik, moeten aan de Gemeente in eigendom of
voortdurende erfpacht toebehooren. Evenzoo worden
alle vergunningen voor het hebben en leggen der buis-
leidingen op haren naam gesteld. De maatschappij
behoudt daarover slechts de beschikking tijdens den
duur der Concessie".
In de vergadering van 25 Maart 1885 kregen B. en
W. het verwijt te hooren, dat men door al het onder-
handelen niet verder gekomen was, en dat niettegen-
staande 22 October 1884 de Concessievoorwaarden
aangenomen waren, de Concessie er nog niet was.
B. en W. hadden verzuimd vóór de onderhandelingen
na te zien of de maatschappij hare rechten wel mocht
overdragen; dat hadden zij nu eerst gedaan, en het
87
gevolg zou zijn — zoo werd betoogd — - dat de Gemeente
nooit eigenares van de waterleiding kon worden.
De stemming over het betreffende art. 34 werd
aangehouden en eerst 1 April 1885 werd de geheele
voordracht, zooals zij door de amendementen gewijzigd
was, in stemming gebracht, en met 29 tegen 7 stemmen
aangenomen. Daarmede had Amsterdam haar nieuwe
Concessie.
Een eerste gevolg was dat 16 September aan de
ambtenaren in dienst bij de Afdeeling Publieke Werken
een Adjunct-Ingenieur werd toegevoegd om het toe-
zicht te houden over de werken, en controle over de
administratie te voeren.
De moeilijkheden lieten zich niet lang wachten.
1 November 1887 moest de Vechtwaterleiding gereed
zijn, maar door de hooge eischen van de betrokken
polderbesturen en van de eigenaren van gronden
waarin de buizen moesten gelegd worden, ondervond
de aanleg vertraging.
Dit gaf den heer Van Nierop aanleiding om 1
December 1886 tot B. en W. de volgende vragen te
richten :
1°. Zijn de bezwaren, die bij den aanleg der Vecht-
waterleiding ondervonden worden, opgeheven?
2°. Zoo neen, zijn maatregelen genomen of beraamd
om die bezwaren uit den weg te ruimen?
Bij de behandeling van de begrooting had inter-
pellant er reeds over gesproken.
Het ging niet aan, tot 1 November 1887 te wachten
met maatregelen ter bespoediging van den aanleg te
nemen ; de zaak was van te groot belang voor de Ge-
meente.
88
De voorzitter stemde dit toe, en deelde mede dat hij
geloofde dat het Gemeentebestuur er in geslaagd was,
van den Minister van Binnenlandsche Zaken te ver-
krijgen, dat nog tijdig de onteigeningswet zou behan-
deld worden, die door de Duinwater-maatschappij was
aangevraagd. B. en W. hadden goede hoop dat die
onteigeningswet vóór 1 Januari 4887 zou tot stand
komen.
Hiermede was de interpellatie afgeloopen.
De vrees van den heer Van Nierop bleek gegrond.
12 October 1887 werd ter lezing van Raadsleden
gelegd eene missive van de Duinwater-maatschappij,
houdende mededeeling van hare werkzaamheden wat
de Vechtwaterleiding betrof, en van de ondervonden
moeielijkheden, welke haar deden vreezen, dat die lei-
ding niet op den bepaalden datum zou voltooid zijn.
Deze missive werd 1 November 1887 gevolgd door
een adres van de Duinwater-maatschappij om den
termijn, vastgesteld bij art. 7 al. 1 der Concessie, te
willen verlengen totdat de buisleiding onder het Mer-
wede-Kanaal zou kunnen gemaakt zijn.
De geschiedenis van de werkzaamheden is in ex-
tenso vervat in de voordracht van B. en W. van
12 Januari 1888.
De maatschappij was verplicht behoudens onvoor-
ziene omstandigheden, de Vechtwaterleiding vóór
1 November in werking te brengen. Zij had daar-
aan niet voldaan en meende dat het was ontstaan door
omstandigheden, die niet door haar konden worden
voorzien en die zij niet had kunnen voorkomen.
De Concessie was verleend 1 April 1885 en door de
Duinwater-maatschappij aanvaard 18 Mei 1885. 10 Juli
89
1885 werden de ontwerpen der Vechtwaterleiding aan
den Koning ingezonden met het verzoek voor de uit-
voering en het in werking brengen der leiding ver-
gunning te ontvangen. Die vergunning kwam 26 Juni
1885 en daarbij werden de voorwaarden medegedeeld,
waaronder ten behoeve dier leiding gebruik mocht
worden gemaakt van de Rijkseigendommen.
Nadat de richting der buisleiding was vastgesteld,
begonnen de onderhandelingen met de betrokken
eigenaren.
20 Augustus 1886 bleek in eene bijeenkomst met de
eigenaren dat de beschikking over de benoodigde
gronden tusschen de Vecht en het Gein niet langs
minnelijken weg was te verkrijgen, en derhalve ver-
zocht de maatschappij 26 Augustus 1886 aan de
Regeering een wetsontwerp in te dienen, waarbij het
werk van algemeen nut werd verklaard en de gron-
den ter onteigening werden aangewezen.
Die wet werd 31 Mei 1887 door de Eerste Kamer
aangenomen, 8 September door den Koning bekrach-
tigd en verscheen 15 September in het Staatsblad.
Intusschen werden de onderhandelingen met de
betrokken eigenaars zonder gunstig gevolg voort-
gezet. Eerst na de onteigeningswet werd men het
met de meeste eigenaars eens, met één slechts na
8 September.
Daarna kwam er weer een kwestie met het bestuur
van den Garsterpolder, dat verlangde dat onder het
Merwede-Kanaal een zinker zou gebouwd worden. Op
de plannen hiervoor, 29 September 1887 ingediend,
kwam 7 November de machtiging.
Hieruit bleek volgens B. en W. dat de maatschappij
90
met den bouw niet had kunnen aanvangen vóór
7 November en vonden zij dus termen om op grond
van al. 5 art. 7, eene aan de ondervonden vertraging
evenredige verlenging van den termijn voor de vol-
tooiing toe te staan.
Derhalve stelden B.. en W. aan den Raad voor te
besluiten :
,,In art. 7 al. 1 der aan de Duinwater-maatschappij
verleende concessie, in plaats van 1 November 1887
te lezen: i Februari 1888."
In de vergadering van 25 Januari 1888 werd geen
besluit genomen. Men was niet voor het toepassen
der boete, daar men geen boete, maar een waterlei-
ding wilde. Het eind was dat de voordracht werd
aangehouden.
Bij de vergadering van 21 Maart 1888 kwam een
adres in van de Duinwater-maatschappij houdende
de mededeeling dat de Vechtleiding op 1 April a.s.
gereed zou zijn en het Vechtwater op dien datum
binnen Amsterdam zou kunnen geleverd worden, met
het verzoek om :
1°. de boete, bedoeld bij art. 2U litt. a der concessie
op haar niet toe te passen ;
2°. thans goedkeuring te verleenen, dat zij de ver-
gunningen van de waterschappen Garsten en Amstel-
land heeft aanvaard, zonder dat zij het recht bekomen
heeft, die later aan hare rechtverkrijgenden over te
dragen.
Dit adres werd voor praeadvies gesteld in handen
van B. en W.
B. en W. dienden hierop 23 April 1888 eene voor-
dracht in; wat punt I betreft, stelden zij voor nog
91
tijd te geven tot 1 Mei 1888; ten aanzien van het
tweede waren zij van meening dat door de algemeene
vergadering van het Hoogheemraadschap van Amstel-
land de vergunning tot overdragen nog wel verleend
zou worden, en brachten zij dus geen advies uit.
In de zitting van 9 Mei 1888 verzette de heer
J. C. de Vries zich heftig tegen de voordracht. Hij
zeide dat er verschil was tusschen hetgeen de Duin-
water-maatschappij vroeg en het concept-besluit van
B. en W. Deze stelden voor den termijn van opleve-
ring te verschuiven tot 1 Mei 1888. De Duinwater-
maatschappij vroeg echter vrijstelling van boete, wat
B. en W. waarschijnlijk ook bedoelden.
De voordracht strekte dus om aan de maatschappij
kwijt te schelden eene boete die in het ergste geval
4[/2 ton kon beloopen.
Die boete is verbeurd of niet. Is. zij niet verbeurd,
dan mag de Gemeente ze niet vorderen, maar dan
hoeft de Gemeente niet te verklaren dat zij geen recht
heeft ze te eischen.
Is zij wel verbeurd, dan mag men op deze voor-
dracht niet zoo maar overgaan tot kwijtschelding.
Uit deze voordracht blijkt niet voldoende dat de
Duinwater-maatschappij de vertraging niet heeft kun-
nen voorkomen, en uit hetgeen de Raad nu weet is het
ook niet gebleken. B. en W. meenen genoeg gedaan
te hebben, derhalve wenschte de heer De Vries dat in
deze nog geen beslissing genomen zou worden en stelde
hij voor het verzoek van de Duinwater-maatschappij
in handen te stellen van een commissie van drie
Raadsleden, ten einde te onderzoeken in hoeverre het
vertraagde in werking komen der Vechtwaterleiding was
92
te wijten aan niet te voorziene omstandigheden, die de
Duinwater-maatschappij niet had kunnen voorkomen,
en dat deze commissie hierover rapport zou uitbrengen.
Dit voorste] werd met 19 tegen 6 stemmen aange-
nomen en tot leden van de commissie werden benoemd
de heeren J. C. de Vries, M. J. Pijnappel en J. C.
de Koning. Hun rapport verscheen 22 October 1888.
Zij hadden slechts ééne kwestie onderzocht x) en
bij deze bevonden dat zij meer dan zes maanden
vertraging had veroorzaakt, waardoor dus de vertra-
ging in de levering verklaard werd, en het nietnoo-
dig was de andere redenen te onderzoeken.
De commissie beschouwde het laat opgekomen
verzet van de Venser-polder als eene onvoorziene
omstandigheid en nam aan:
a. dat dit verzet een oponthoud van zes maanden
veroorzaakt heeft ;
b. dat zonder dit oponthoud de Vechtwaterleiding
op 1 November 1887 in werking zou zijn geweest.
Zij meende dat de Raad het toepassen van boete
moet overlaten aan B. en W., die daarover te beslis-
sen hebben, en dat de Raad zich moet bepalen:
1°. tot het uitspreken van zijn oordeel: „dat het
in werking komen der Vechtwaterleiding door on-
voorziene omstandigheden, die de Duinwater-maat-
schappij niet heeft kunnen voorkomen, zes maanden
is vertraagd."
2°. tot het verwijzen van de Duinwater-maatschappij,
wat betreft de toepassing van boete, tot B. en W.
!) Het geschil met het Bestuur van den Venser-polder over het
leggen van buizen in het Weesper-Zandpad.
93
Het rapport van de commissie werd 14 November
1888 zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Hier-
mede was dit geschil uit de wereld, maar met de
goede verstandhouding tusschen de maatschappij en
de Gemeente was het uit. De maatschappij werd in
den Raad niet meer geprezen, en men wees niet meer,
als vroeger, op de plicht der dankbaarheid dien men
tegenover haar had.
1 Mei 1888 was de Vechtleiding eindelijk voltooid
en in werking.
Men had gedacht hierdoor de behoefte aan drink-
water ruim te kunnen bevredigen, maar men werd
zeer teleurgesteld.
De levering van Vechtwater bleef, behalve voor
gemeentelijke doeleinden, uit den aard der zaak beperkt
tot de industrie in den meest engen zin, omdat, naar
den woordelijken inhoud van Art. 11 der concessie,
dit water in de woningen der ingezetenen niet mocht
worden toegelaten; de gedachte uitbreiding van het
kanalennet in de duinen kon, door de inkrimping van
het onteigeningsontwerp in de Kamerzitting van 6 April
1886, slechts gedeeltelijk verwezenlijkt worden, de
vermeerdering der beschikbare hoeveelheid hield geen
gelijken tred met de ruimere vraag naar Duinwater,
tengevolge van de zich steeds uitzettende bevolking.
Om hieraan te gemoet te komen, dienden B. en W.
29 Juni 1889 een voordracht in, ten einde het gebruik
van Duinwater gedeeltelijk door Vechtwater te ver-
vangen, en het eerste alleen voor drinkwater en spijs-
bereiding te doen gebruiken ; het tweede daarentegen
voorloopig voor alle mechanische doeleinden, als voor
badtoestellen, waterclosets, straat- en tuinbesproeiing.
94
benevens voor paarden en vee, voor wasch- en spoel-
water.
De bespreking van dit voorstel had plaats in de
vergaderingen van 4 en 6 Juli. De maatschappij
moest harde waarheden hooren. De heer De Vries
opende de discussiën als volgt: „Het is een feit, dat
de Duinwater-maatschappij, waarmee men nog zoo kort
geleden een overeenkomst heeft aangegaan, voortdu-
rend in sterkere mate is te .kort geschoten in de na-
koming van hare verplichtingen ; dat zij als het ware
is gefailleerd, zooal niet in finantiëelen zin, dan toch
in dien zin, dat zij in gebreke is gebleven te leveren,
wat zij leveren moest. "
Eerst had de Duinwater-maatschappij gezegd : „wacht
tot de Vechtwaterleiding klaar is, dan komt de ver-
eischte druk." Toen die druk niet vermeerderde, drong
men aan op verbetering der pomptoestellen. De maat-
schappij antwoordde in October 1888 met een rapport
van haar Ingenieur, dat pomptoestellen zoo duur
zouden zijn en de Gemeente zoodoende te veel van
haar zou vergen.
In Januari 1889 zeide de Directeur van P. W., dat
men niet verder op pomptoestellen behoefde aan te
dringen, en zich niet behoefde bezig te houden met de
vraag hoe men het water het best kon oppompen,
want dat er toch geen water genoeg in de Dui-
nen was.
Men moest onderzoeken, wie gelijk had, de assistent-
Ingenieur, die meende dat het aan de pompmiddelen
lag, of de Directeur van P. W., die de schuld gaf aan
de Duinen. Dan zou men weten of het aan onmacht
of onwil te wijten was, als de Duinwater-maatschappij
95
niet aan hare verplichtingen voldeed, en waaruit, als
het onvermogen was, dit ontstond.
Behalve de bezwaren van den heer De Vries, kreeg
men nog andere tegen de voordracht te hooren. Men
was bevreesd dat men te veel Vechtwater, ook voor
andere doeleinden zou gebruiken, en vond het ge-
vaarlijk het in de woningen toe te laten. Toch was
het eind dat de voordracht eenigszins geamendeerd,
met 19 tegen 13 stemmen werd aangenomen.
Het Raadsbesluit luidde dus als volgt:
„De Raad besluit, B. en W. te machtigen, aan de
Duinwater-maatschappij in elk bijzonder geval vergun-
ningen te verleenen om, uiterlijk tot 6 Juli 1891,
behoudens hare verplichting om voor het overige duin-
water te leveren, de leiding voor badtoestellen, water-
closets en inrichtingen voor straat- of tuinbesproeiing,
alsmede de leiding in stallen, met de Vechtwater-
leiding in verbinding te brengen, of ook een kraan voor
Vechtwaterleiding aan te brengen in de onmiddellijke
nabijheid van de plaats waar de leiding in de woning-
komt, of in gangen of portalen van bovenwoningen.
Deze vergunningen zullen te allen tijde door den
Gemeenteraad of door B. en W. kunnen worden be-
perkt of ingetrokken, en alleen gelden, mits de maat-
schappij op hare kosten, indien dit door den eigenaar
verlangd wordt, en volgens de door B. en W. vast-
te stellen beginselen, te hunnen genoegen en onder
hun toezicht de leiding voor Vechtwater naar en in
de huizen aanlegge."
]) Dit besluit werd sedert geregeld elk jaar met den tijd van een
jaar verlengd.
96
Verder werd besloten eenige heeren uit te noodigen
eene commissie te vormen om in zake de Duin-
water-quaestie van advies te dienen. x) Hun taak
was advies te geven omtrent de maatregelen, ten
einde zoo spoedig mogelijk verbetering in den toe-
stand te krijgen, en ook omtrent de te nemen maat-
regelen en eventueel te maken werken, die in de
toekomst de levering van duinwater duurzaam zouden
verzekeren. Het rapport van de commissie verscheen
15 Juni 1891.
Uit dit rapport blijkt dat aan de commissie de
hoofdvraag was gesteld, ,, welke de oorzaken zijn, waar-
om de Duinwater-maatschappij niet bij machte is om
te voldoen aan hare verplichting tot levering in deze
Gemeente van duinwater in voldoende mate voor
huiselijk gebruik (art. 11 der concessie) onder eene
drukhoogte, overeenkomende met het peil van 20 M.
+ A. P.", en nadat zij een nauwkeurig onderzoek
had ingesteld, zoowel naar het terrein, waaruit de
Duinwater-maatschappij het water trekt, als naar hare
filters, pompwerktuigen, buizenleiding van Leyduin
naar Amsterdam en buizennet in Amsterdam, beant-
woordde de Commissie deze vraag op pagina 110 van
haar rapport met de verklaring : ,,dat voor zoodanige
levering de beschikbare werken der maatschappij,
*) De commissie bestond uit de H.H. Jhr. Mr. Rutgers van
Rozenburg, Mr. H. S. van Lennep, Prof. J. Forster, R. Stang en
Prof. Hugo de Vries.
Haar werd twee malen een som van ƒ 2500. — voor haar onder-
zoek toegestaan.
Zij werd aangevuld met de H.H. Prof. N. H. Henket en A. W.
Mees, terwijl de heer Stang na eenige maanden wegens verschil
van meening zijn ontslag nam.
97
zoowel in haar geheel, als elk voor zich volstrekt
onvoldoende zijn."
Terwijl dan ook de Duinwater-maatschappij in 4889
voor hare gezamenlijke verbruikers, die van Haarlem
medegerekend, noodig had IO1/2 millioen M3., had zij
slechts beschikbaar 7.2 millioen M3., en waar de
Commissie de behoefte in 1894 berekent op 12,239,910
M3. en in 1900 op 15,025,225 M3., is het duidelijk dat
elk uitstel gevaarlijk was.
Dit gaf den heeren Mr. W. Heineken en Hugo
Muller aanleiding om 9 September 1891 een voorstel
te doen. Zij waren van meening dat het nu tijd was
om art. 9 der concessie toe te passen en wezen er
op dat wanneer de Duinwater-maatschappij niet aan
de gegeven voorschriften voldeed, art. 20 moest worden
toegepast, dat een boete van f 500. — tot f 2500. —
per dag oplegde.
Zij stelden dus voor aan den Raad te besluiten
B. en W. uit te noodigen :
„1°. Aan de Duinwater-maatschappij overeenkomstig
art. 9 harer concessie op te dragen het maken der
werken, sub I en II voorkomende op pag. 104 en
105 van het rapport der Commissie van Onderzoek
in zake de Duinwaterleiding van Amsterdam, met
inachtneming van al die voorschriften, waardoor de
onmiddellijke aanvang en geregelde uitvoering dier
werken wordt verzekerd;
,,2°. Aan de Commissie van Onderzoek in zake de
Duinwaterleiding van Amsterdam te verzoeken het
noodige toezicht uit te oefenen, opdat de werken,
door de maatschappij te maken, onmiddellijk worden
aangevangen en geregeld worden uitgevoerd, of, indien
98
genoemde Commissie bezwaar mocht maken zich met
dat toezicht te belasten, dit op te dragen aan de
daarvoor door de Commissie aan te wijzen personen.'"
Dit voorstel werd 27 October 1891 in handen van
B. en W. gesteld om daarop te letten bij de door
hen omtrent deze zaak in te dienen voordracht.
Het Raadsbesluit van 6 Juni 1891 werd intusschen
slecht toegepast; bij een interpellatie van den heer
Gerritsen d.d. 24 Februari 1892. werd geconstateerd
dat slechts weinige aanvragen tot vergunning om
Vechtwater in de huizen te leiden, waren ingekomen,
en dat wel omdat in strijd met het besluit, de Duin-
water-maatschappij de aansluiting niet kosteloos wilde
tot stand brengen, en wranneer de particulieren het
niet wilden betalen, eenvoudig weigerde de vergun-
ning te vragen.
Men liet dit voorloopig zoo, omdat men wilde
wachten tot de Waterkwestie in haar geheel behan-
deld zou worden.
25 Mei werd eene geheime vergadering gehouden.
Het gevolg van deze vergadering was dat 9 Juni B.
en W. een voordracht indienden om te besluiten :
,,B. en W. te machtigen aan de Duinwatermaat-
schappij met toepassing van art. 9 der aan haar
verleende concessie, volgens de bij die voordracht
overgelegde Concept-aanschrijving, te gelasten over
te gaan tot de uitvoering der werken, in die Concept-
aanschrijving genoemd".
De Concept-aanschrijving was alleen voor de leden
van den Raad ter visie gelegd; derhalve werd zij 15
Juni in geheime zitting behandeld, maar de volgende
zitting 22 Juni voorgelezen.
99
Zij bevatte, op grond dat de drukhoogte niet vol-
doende was, eene verklaring dat het noodig was eenige
nader omschreven werken uit te voeren en te voltooien.
In hoofdzaak omvatte dit uitbreiding der bestaande
prise d'eau en der werken tot zuivering en oppomping
dienende.
Uiterlijk 1 September 1892 moest men met deze
werken aanvangen en vóór of op 1 Juli 1894 moest
alles voltooid zijn.
Niettegenstaande de heer Hendrik van Lennep
een motie voorstelde om de voordracht van B. en W.
aan te houden, en opnieuw te onderzoeken, werd
besloten dat men zich nu aan de concessie zou houden
en de maatschappij streng zou aanpakken. De voor-
dracht werd dan ook met 30 tegen 3 stemmen aan-
genomen.
Nadat de aanschrijving aan de maatschappij was
medegedeeld kwam 11 Augustus 1892 als antwoord
een adres van haar in, waarbij zij, onder bereidver-
klaring tot uitvoering der haar door B. en W. op-
gelegde werken, verzocht:
„1°. de door adressante, overeenkomstig art. 14 al.
1 der concessie uit te geven obligatiën, zoo wat
rentebetaling als aflossing betreft, te garandeeren,
of te besluiten dat de Gemeente zelve de sommen
voor de door B. en W. opgelegde of eventueel nog
nader op te leggen werken benoodigd, aan adressante
leene tegen eene rente van 3Vi pCt of bijaldien de
Gemeente hare geldleeningen alsdan tegen hoogeren
of lageren koers sluit, tegen dien koers, met eene
aflossing in 50 jaar.
„2°. de aan adressante verleende concessie te wij-
100
zigen op den voet als in een schrijven aan B. en W.
van 12 September 1891 is voorgesteld, zoodat adres-
sante bevoegd zal zijn, te haren koste in de woningen
der gebruikers van duinwater, vechtwater aan te
brengen."
Het adres werd 24 Augustus in handen van P>. en
W. gesteld voor praeadvies.
Dit praeadvies van 15 September, luidde, dat na
bespreking met den Gemeente-Advocaat, het gebleken
was niet onmogelijk te zijn aan het eerste verzoek
te voldoen, mits tegen behoorlijke waarborg.
De tweede vraag, de concessie-wijziging, was van
zooveel gewicht, dat B. en W. voorstelden het prae-
adviseeren over dit punt aan eene Raadscommissie
op te dragen, die dan ook kon beoordeelen onder
welke voorwaarden aan de vraag sub 1°. voldaan
kon worden.
Het praeadvies werd 21 September in de verga-
dering bestreden, o.a. door den heer Muller. Hij
meende dat het niet ging dat de Gemeente aan de
maatschappij geld zou leenen, al was het ook tegen
garantie. Als zij goede garantie gaf, kon zij ook
bij particulieren leenen, maar daarbij kon zij niet
terecht.
,, Inderdaad zou de positie van concessionaris dubbel
aangenaam zijn, als men in goede jaren, slechts de
winsten had op te steken, en in slechte jaren de
zekerheid had op de Gemeente te gaan leunen."
Na eenige bespreking ging de vergadering over in
eene beslotene.
5 October werd de voordracht verder behandeld.
De heer Van Nierop was sterk tegen garandeeren
101
of lecnen aan zoo zwakke debiteuren. ,,De concessie
levert reeds stof genoeg tot allerlei complicaties van
technischen en anderen aard, dan dat het wenschelijk
kan zijn, die nu ook nog te vermeerderen met fman-
tiëele complicaties." Het geheele voorstel dat de maat-
schappij gedaan heeft, vond hij verkeerd ; men moest
elders water zoeken, bijvoorbeeld op de heide. In
ieder geval moest men geen geld leenen, en afwijzend
op het verzoek beschikken.
De heer Heineken meende dat in deze ten onrechte
de Gemeente-advocaat geraadpleegd was. Deze behoorde
te adviseeren in Gemeente-rechtszaken, niet in Ge-
meente-fmantiën. Ook was vechtwater volgens de medici
in deze tijden hoogst gevaarlijk.
Hij was tegen het benoemen van eene Commissie.
Zoovelen hebben in den Raad reeds verklaard,
dat de maatschappij in gebreke is gebleven; men
meende algemeen dat de maatschappij niet alleen
machteloos, maar ook onwillig was om hare ver-
plichtingen na te komen, en nu zegt zij : „de Raad
moet mij helpen om dat te doen, mij finantiëel steunen
en uitbreiding van het gebruik van vechtwater toe-
staan." Hij meende dat er geen aanleiding bestaat
om met de maatschappij te onderhandelen.
Nog velen lieten hun licht in deze zaak schijnen,
en het einde was dat het voorstel van B. en W. om
afwijzend te beschikken op het verzoek cler Duin-
water-maatschappij met 30 tegen 3 stemmen werd
aangenomen.
21 November kwam een adres van de Duinwater-
maatschappij in, houdende, onder aflegging van de
verklaring dat zij alle krachten zou inspannen om aan
102
hare verplichtingen te voldoen, het verzoek dat B.
en W. wellicht bijgestaan door eene Commissie door
en uit den Raad te benoemen, met haar in overleg
zou willen treden ter zake het vaststellen der plannen,
strekkende tot oplossing van het vraagstuk der water-
verzorging van Amsterdam voor de toekomst. Dit
werd 23 November in handen van B. en W. gesteld
voor praeadvies.
Kort hierna, 3 December, verscheen het advies van
de Commissie van Bijstand in het beheer der water-
voorziening. Oorspronkelijk alleen voor de leden van
den Raad bestemd, werd het spoedig publiek, daar
het in de vergadering van 7 December werd 'voor-
gelezen, vervat in het volgende antwoord aan de
Duinwater-maatschappij.
„Aan de Duinwater-maatschappij,
,,De Gemeenteraad van Amsterdam heeft kennis
genomen van het advies uwer maatschappij van 21
November 1892, en geeft u in antwoord daarop het
volgende te kennen:
,,Hij constateert in de eerste plaats dat aan de aan-
schrijving van B. en W. van 23 Juni 1892 door uwe
maatschappij niet is voldaan.
,,Bij die aanschrijving werd bepaald dat met de
uitvoering der opgelegde werken uiterlijk 1 September
1892 moest worden aangevangen.
„Intusschen is er niets geschied dan dat op 5 Nov.
1892 door uwe maatschappij aan B. en W. eenige
stukken ter voorloopige inzage zijn aangeboden.
„Uwe maatschappij is dus met betrekking tot de
aanschrijving van 23 Juni reeds sedert 1 September
103
j.1. in verzuim en de Raad reserveert voor de Ge-
meente al de hieruit voor deze voortvloeiende reehten.
Hij is niet bereid het stelsel van voortdurende na-
latigheid en op de lange baan schuiven, dat door uwe
maatschappij in practijk gebracht wordt, te veront-
schuldigen.
„In de tweede plaats geeft de Raad aan uwe maat-
schappij te kennen dat het overleg, zooals het door
haar verlangd wordt, niet kan worden toegestaan.
„Of uwe maatschappij voorstellen aan den Raad wil
doen, moet zij zelve beoordeelen. Het doen van der-
gelijke voorstellen mag evenwel geen vertraging
brengen in de uitvoering van de opgelegde werken,
en de voorstellen zelve mogen uit het oogpunt van
waterlevering niet in strijd zijn met de meermalen
gebleken meening van den Raad. Overigens moet de
Raad verzekerd zijn, dat bij aanneming van zoodanige
voorstellen over de voor uitvoering daarvan noodige
middelen kan worden beschikt.
„Het overleg, waarin uwe maatschappij met een
Comité uit de obligatiehouders getreden is, kan haar
daartoe misschien in de gelegenheid stellen, mits zij,
die belanghebbenden zijn, zich stellen op het standpunt,
dat handhaving van rechten slechts mogelijk is door
vervulling van verplichtingen en dat de opofferingen
die daarvoor noodig zijn, niet gebracht mogen worden
ten laste van de Gemeente."
Dit schrijven werd zonder discussie met 29 tegen
3 stemmen goedgekeurd. In antwoord hierop kwam
20 December een adres van de Duinwater-maatschappij
houdende mededeeling, dat zij met leedwezen had
kennis genomen van den inhoud der missive van den
104
Gemeenteraad cl. d. 7 December j. J. terwijl zij met
nadruk protesteerde tegen het daarbij aangevoerde
verwijt van nalatigheid.
Hierover werd 3 Januari 1893 praeadvies uitge-
bracht. B. en W. meenden dat hetgeen de maatschappij
aanvoerde om zich van nalatigheid vrij te pleiten, ten
eenen male onvoldoende was. Zij leverde geen bewijs
voor hetgeen zij beweerde, en waar zij trachtte te be-
toogen dat de termijn van 1 September, in de aan-
schrijving van 20 Juni gesteld, te kort was om te kunnen
veronderstellen dat op dien datum reeds met de
uitvoering der werken een aanvang zoude kunnen
zijn gemaakt, vergat zij, dat in 1890, met de drainee-
ring der kanalen, op 9 Januari voorgeschreven, reeds
half Maart begonnen was.
Daar echter het adres geenerlei vragen behelsde, die
een beantwoording noodzakelijk maakten, stelden B.
en W., in overleg met de Commissie van Bijstand in
het beheer voor zoover betreft de waterverzorging,
den Raad voor, het adres voor kennisgeving aan te
nemen.
Dit geschiedde.
De maatschappij bleef echter steeds nalatig aan hare
verplichtingen te voldoen, en eindelijk bleek dat ook
het bovenmenschelijk groote geduld van B. en W.
uit te putten was.
5 Juli 1893 werd de volgende aanschrijving aan de
Duinwater-maatschappij gericht :
,,B. en W. van Amsterdam,
Gezien hunne aanschrijving aan de Duinwater-
maatschappij d. d. 23 Juni 1892, waarbij haar de
uitvoering van zekere werken is voorgeschreven met
105
paling dut vuur of op 1 Juli 1893 daarvan gereed
moet zijn hetgeen als zoodanig in die aanschrijving
met name is genoemd ;
,, Gezien het proces-verbaal van opname der werken
van 1 Juli 1. 1. waaruit blijkt dat met de uitvoering
der verschillende werken op het terrein, nog niet of
nauwelijks een aanvang is gemaakt;
„Overwegende, dat mitsdien werken, bedoeld in art.
6 der aan de maatschappij voornoemd verleende
concessie, niet zijn gemaakt op de door B. en W.
bepaalde tijdstippen ;
„Gezien art. 20 der aan de Duinwater-maatschappij
verleende concessie ;
„Gelet op het hooge belang van de tijdige uitvoering
der opgelegde werken voor de waterlevering, en rekening
houdende met de omstandigheid dat met de uitvoering
niet of nauwelijks een aanvang is gemaakt;
„Leggen aan de Duinwater-maatschappij eene boete
op, ten bedrage van f 2500 (zegge twee duizend vijf
honderd gulden) per dag van den lste Juli 1893 af;
„Bepalen dat die boete zal doorloopen tot op den
dag, dat de werken, die volgens de bovengenoemde
omschrijving op 1 Juli 1893 gereed hadden moeten
zijn, gereed en in orde zullen zijn."
De Duinwater-maatschappij liet het hierbij niet ; zij
diende 11 Juli het volgende adres in :
„Aan den Gemeenteraad van Amsterdam,
„Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de
Duinwater-maatschappij te Amsterdam :
„dat zij bij Uwen Raad in beroep komt van het
besluit van B. en W. van 5 Juli 1893, waarbij haar
eene boete is opgelegd ten bedrage van f 2500 per
106
dag, van 1 Juli 180,'] af tot op don dag flat de werken,
die volgens de in die missive genoemde aanschrijving
gereed hadden moeten zijn, gereed en in orde zullen
zijn, en zulks niettegenstaande de door de maatschappij
bij het in genoemd besluit aangehaalde proces-verbaal
van opneming der werken, aangevoerde redenen
waarom die werken op dat tijdstip niet gereed waren ;
„dat zij dit beroep doet onder uitdrukkelijke reserve
van haar recht om bij den bevoegden rechter te be-
weren dat de boete niet is verbeurd ;
,,dat zij echter, van oordeel, dat de beslissing waarvan
art. '20 der concessie gewaagt, ten doel heeft te be-
palen, voor het geval er boete verschuldigd is, of, en
tot welk bedrag die boete zal geheven worden, meent
dat, zelfs al mocht nu eens inderdaad boete verschul-
digd zijn, alleszins termen bestaan om die boete niet
toe te passen ;
,,dat zij, waar Uw Raad op dit beroep heeft te be-
slissen, Uwen Raad eerbiedig verzoekt aan de maat-
schappij te willen mededeelen op welke wijze de Raad,
alvorens te beslissen, de maatschappij in hare belangen
zal hooren, en in de gelegenheid ^al stellen die
schriftelijk en mondeling voor te dragen, ten einde
eene grondige behandeling en onpartijdige beslissing
zooveel mogelijk te verzekeren.
De Duinwater-maatschappij voornoemd,
(w. g.J W. Van der Vliet, Voorzitter.
W. F. Schuurman, Secretaris."
20 Juli werd besloten, ten einde vertraging te voor-
komen, aan de Duinwater-maatschappij reeds dadelijk
het volgende antwoord te zenden :
107
„De Gemeenteraad van Amsterdam,
„Gezien het adres der Duinwater-maatschappij, d.d.
11 Juli 1803, waarbij zij in beroep komt van het
besluit van B. en W. van 5 Juli 1893;
„Zijnerzijds ten aanzien van de reserves der Duin-
water-maatschappij alle rechten der Gemeente voor-
behoudende ;
„Geeft aan de Duinwater-maatschappij te kennen,
dat zij ruim in de gelegenheid zal worden gesteld
schriftelijk haar beroep toe te lichten en haar daar-
toe een termijn verleend wordt tot 1 September 1803,
onverminderd hetgeen haar tot weerlegging van even-
tueele tegenspraak zal worden toegestaan."
Die toelichting werd 4 October gesteld in handen
van eene speciale commissie van vijf leden, ten einde
omtrent deze zaak den Raad van advies te dienen 1).
Nadat van antwoord, repliek en dupliek gediend
was, bracht de commissie 7 Mei 1894 haar praead-
vies uit.
Zij had zich tot taak gesteld te onderzoeken of er
naar recht en billijkheid, afgescheiden van ieder ge-
meentebelang, termen waren om de opgelegde boete
niet te handhaven en na dit uitvoerig te hebben na-
gegaan, stelde ten slotte de meerderheid voor:
„Op het verzoek der Duinwater-maatschappij, waarbij
zij in beroep komt van het besluit van B. en W. van
5 Juli 1803, te beslissen dat terecht een boete is op-
gelegd."
Twee leden stelden voor het bedrag daarvan te
') Tot leden van deze commissie werden benoemd de heeren
D. P. D. Fabius, F. S. van Nierop, W. S. J. van Waterschoot van
der Gracht, W. Heineken en R. W. J. C. van den Wall Bake.
108
bepalen op /' 250.— per dag, van 1 Juli al' tot den
dag dat de werken, die volgens de bovengenoemde
aanschrijving op 1 Juli 1893 gereed hadden moeten
zijn, gereed en in orde zullen zijn bevonden.
De minderheid stelde voor de opgelegde boete niet
te handhaven. 23 Mei 1894 werd de zaak wederom
aan eene lange bespreking in den Raad onderworpen,
met het resultaat dat de boete van f 2500. — per
dag, door B. en W. opgelegd, met 22 tegen 7 stem-
men, werd gehandhaafd.
De maatschappij wilde zich hieraan niet onderwerpen
en hierdoor ontstond weer een geschil.
Hierna werden onderhandelingen geopend om tot
eene schikking te komen, maar zonder resultaat.
. Intusschen had 15 Mei 1894 de Commissie van
Onderzoek in zake de watervoorziening van Amster-
dam, bestaande uit de heeren Rutgers van Rozen-
burg c. s. een tweede rapport uitgebracht.
Zij hadden onderzocht in hoeverre het mogelijk zou
zijn de Vechtwaterleiding door eene waterleiding uit
de heide te vervangen, en welke andere prises d'eau
in aanmerking zouden kunnen komen, al of niet met
gebruikmaking der bestaande leiding van Weesp naar
Amsterdam, en op grond van hun onderzoek en de
daaruit getrokken conclusiën, brachten zij het vol-
gende advies uit:
I. Uit een technisch en financieel oogpunt verdient
het geen aanbeveling de bij het rapport van 15 Juni
1891 aangegeven Suppletoire Duinwaterleiding, te
zamen met de Vechtwaterleiding, door eene Heide-
waterleiding te vervangen. Wanneer tegen het ont-
trekken van goed water voor huiselijk gebruik aan
109
andere bronnen overwegende bezwaren bestaan, zou,
uitsluitend ter vervanging van de evengemelde Supple-
toire Duinwaterleiding, eene Heidewaterleiding in aan-
merking kunnen komen.
II. Als prise d'eau voor eene waterleiding, ter
vervanging van de Suppletoire Duinwaterleiding alleen,
of ter vervanging van de Suppletoire Duinwaterleiding-
en de Vechtwaterleiding te zamen, komt het grond-
water van de rivier De Lek onder Vreeswijk het
meest in aanmerking.
Indien een onderzoek op uitgebreider schaal gelijke
bevredigende uitkomsten oplevert, als door ons onder-
zoek zijn verkregen, verdient de vervanging van beide
waterleidingen door zoodanige Lekwaterleiding de
meeste aanbeveling.
Eindelijk kwam men tot het inzicht dat bij de be-
staande concessie er niet de minste kans was in de
eerste tijden een goeden watertoevoer te krijgen en
ging men het probate, maar ook in dit geval, ten
gevolge van de concessie, dure middel overwegen, de
waterleidingen in eigen beheer te nemen.
Om den loop der onderhandelingen met de Duin-
water-maatschappij over de overname goed te kunnen
volgen, moeten wij eenige jaren teruggaan.
2 November 1892 was door eene vergadering van
houders van 4 pCt. en 372 pCt. Obligatiën der Duin-
water-maatschappij het volgende besluit genomen:
„Overwegende, dat de geschillen, welke tusschen
de Gemeente Amsterdam en de genoemde maatschappij
zijn gerezen, de belangen van de schuldeischers dier
maatschappij in gevaar zouden kunnen brengen,
110
Besluit :
1°. een Comité te benoemen met de opdracht, om
zich rekening te geven van den bestaanden toestand,
voor zooverre die de belangen der houders aangaat,
en van zijne bevindingen verslag uit te brengen, zoo
noodig met voorstellen in het belang der Obligatie-
houders ;
2°. dit Comité te doen bestaan uit vijf leden met
recht van assumtie, van wie twee aan te wijzen
door het Bestuur der Vereeniging voor den Effecten-
handel te Amsterdam;
3°. tot leden van dit Comité te benoemen de
ITeeren J. M. van Bosse, S. P. van Eeghen en J
C. Swevs."
Het Bestuur van de Vereeniging voor den Effecten-
handel wees tot leden aan de Heeren Mr. M. C. van
Hall en H. J. de Marez Ovens.
Dit Comité had een moeilijke taak; het moest
trachten zich op de hoogte te stellen van den finan-
cièelen en economischen toestand, waarin de Duin-
water-maatschappij zich bevond ; nagaan de verplich-
tingen welke op de maatschappij volgens de haar
verleende concessie tegenover de Gemeente Amsterdam
rustten, en zich de vraag voorleggen, welke linanciëele
grondslagen behoorden te worden aangenomen, om
aan de eischen, welke door de Gemeente gesteld
werden, te voldoen.
Ten opzichte van de geschillen tusschen de maat-
schappij en de Gemeente wilde het Comité zich geen
partij stellen en de vraag, aan wie in deze, hetzij
juridiek, hetzij moreel, de meeste tekortkomingen te
wijten waren, werd dus onbeantwoord gelaten.
111
Onmiddelijk nadat het Comité zich geconstitueerd
had, 3 November 1892, deed het hiervan schriftelijk
mededeeling, zoowel aan B. en W. als aan de Directie
der Duinwater-maatschappij.
De fïnanciëele toestand van de maatschappij was
blijkens de balansen niet ongunstig, daar de maat-
schappij in staat was aan de op haar rustende ver-
plichtingen tegenover de obligatiehouders te voldoen,
terwijl de netto-ontvangsten der maatschappij jaar-
lijks belangrijk vooruitgingen.
De moeilijkheid was om met het oog op het ge-
depreciëerde crediet van de maatschappij en van hare
schuldbrieven, op billijke voorwaarden het geld te
verkrijgen voor de nieuwe werken die noodzakelijk
waren.
Een middel te vinden tot oplossing dier moeilijk-
heid was in de eerste plaats het werk van het comité.
De leden zagen in dat opofferingen gebracht zouden
moeten worden, vóór alles door de aandeelhouders,
maar waar de obligatiehouders bij eene minnelijke
regeling zóó groot belang hadden, moesten ook zij
een deel dier opofferingen dragen.
Het Comité meende den grondslag eener regeling
gevonden te hebben op de navolgende wijze :
Een nieuwe maatschappij zou worden opgericht met
een maatschappelijk kapitaal van ƒ372 millioen. In dat
maatschappelijk kapitaal zoude het aandeelkapitaal
der Duinwater-maatschappij (ad ruim ƒ3 millioen) tot
op de helft teruggebracht deel hebben, dus voor
ƒ172 millioen, terwijl de tegenwoordige obligatie-
houders (gezamenlijk ± ƒ14 millioen), elk voor 50 pCt.
van hun bezit, dus voor de resteerende ƒ7 millioen,
112
aandeelhouders zouden worden. Terwijl de toen be-
staande Duinwater-maatschappij met een maatschap-
pelijk kapitaal van ruim ƒ3 millioen, ± ƒ 14 millioen
schuld had, zou de nieuwe, grootendeels door hol-
landsch geld gevormde maatschappij, een maatschap-
pelijk kapitaal van f 87a millioen en daarbij slechts
de helft der thans bestaande schuld ten haren laste
hebben.
Tevens bestond het voornemen, om, althans in de
eerste jaren, zoo noodig aan de aandeelhouders der
nieuwe maatschappij geen dividend in geld, maar in
obligatiën, en niet hooger dan 4 pCt uit te keeren.
Na langdurige onderhandelingen met de Directie
en de Commissarissen der Duinwater-maatschappij
mocht het gelukken om voor dit plan hunne instemming
te verkrijgen.
Daarop werden de onderhandelingen met de Ge-
meente geopend en een onderhoud met B. en W.
verzocht.
27 April 1893 antwoordde de Wethouder dat B. en
W. op dit verzoek eerst konden beslissen, indien de
wijzigingen in de concessie, die men ter sprake zoude
willen brengen, schriftelijk nader zouden zijn ge-
preciseerd.
Dit geschiedde 1 Mei 1893. Van de wijzigingen
die werden aangegeven, zullen wij hier slechts ver-
melden, dat ,, duidelijk moest worden aangegeven wat
onder werken van eersten aanleg moest worden ver-
staan, nu de bestaande geschillen tusschen de Ge-
meente en de Duinwater-maatschappij voor een groot
deel aan de onduidelijkheid der concessiebepalingen
te dien opzichte te wijten waren."
113
Eindelijk had een bespreking plaats; na eene nieuwe
correspondentie vroeg de wethouder van P. W. 29 Juni
1893 een concept voor een geheele concessie over te
leggen, zooals die door het Comité gewenscht werd;
dit concept was 13 November 1893 gereed.
Eerst zeven maanden later, 14 Juni 1894, ontving
het Comité een schrijven van B. en W., waarin zij
mededeelden dat zij de concessie- wijzigingen onaan-
nemelijk achtten, dat zij vreesden dat verdere onder-
handelingen niet tot een bevredigend resultaat zouden
leiden, maar dat zij aan de Directie der Duinwater-
maatschappij hadden megedeeld dat zij bereid waren
voorstellen van hare zijde tot overname der werken
door de Gemeente in overweging te nemen.
Hiermede was de in uitzicht gestelde „vruchtbare
discussie" onherroepelijk afgesneden.
Na 14 Juni 1894 werden de onderhandelingen ge-
opend tusschèn B. en W. en de Duinwater-maatschappij,
betreffende de overname harer werken.
In het onderhoud, dat de Directeuren 26 Juni met
B. en W. hadden, noemden de laatsten f 8, 000,000. —
als den grondslag voor verdere onderhandelingen.
Dit cijfer was gebaseerd op twee overwegingen:
1°. dat het volgens hunne schatting overeenkwam
met de waarde der werken;
2°. dat voor een dergelijk bedrag eene nieuwe wa-
terleiding zoude zijn te bouwen, in staat om te leveren
de voor Amsterdam noodige hoeveelheid water, van
eene hoedanigheid, voldoende om aan de eischen van
de hygiéne te beantwoorden.
Deze overwegingen verklaarde de maatschappij bij
schrijven van 8 Augustus geheel en al onjuist; van
8
114
haar kant stelde zij voor eene schatting te doen plaats
hebben door drie scheidslieden, te benoemen: één door
B. en W., één door de Duinwater-maatschappij, en
de derde door deze twee of bij verschil van gevoelen
door den President van de Rechtbank te Amsterdam.
Dit weigerden B. en W. 8 September, „niet alleen
omdat daarbij een overwegende en niet te berekenen
invloed zou worden gegeven aan den derden arbiter,
maar ook omdat alles zou afhangen van de grond-
slagen waarop de taxatie zou berusten." Met het oog
hierop achtten zij het noodig bij de verdere onder-
handelingen niet over geheel onzekere uitkomsten,
maar over vaste cijfers te spreken.
Hierop noemde 11 October de maatschappij het
cijfer van /' 15,366,885.4172, als zijnde het bedrag
waarvoor de werken op de balans van 31 December
1893 voorkwamen, en gaf tevens de berekening hoe
zij tot dit bedrag kwam.
B. en W. deelden hunne aanmerkingen op de be-
rekening mede en bleven bij hun gevoelen dat onder
de gegeven omstandigheden een som van /"Smillioen
voor de overname voldoende was.
Na eene nieuwe correspondentie schreef de Directie
der Duinwater-maatschappij 27 December 1894- dat
zij de Commissie van Obligatiehouders had uitgenoo-
digd de zaak te behandelen, ten einde haar in staat
te stellen een definitief voorstel te kunnen doen.
Dit Comité deelde 21 Januari 1895 aan de Obligatie-
houders mede dat volgens zijn overtuiging een som
van f 8 millioen nimmer als grondslag voor een
schikking aan belanghebbenden kon worden aanbe-
volen, en riep hen op tot een vergadering op 7 Februari.
115
Op deze vergadering werd besloten het „Comité
tot behartiging der belangen" te doen overgaan in
eene „Vereeniging tot bescherming van de rechten
van de Obligatiehouders der Duinwater-maatschappij,"
(erkend bij K. B. van 21 Februari 1895 n°. 45).
Haar doel was blijkens art. 2 der statuten: „de
belangen waar te nemen van de houders van obligatiën
der Duinwater-maatschappij, welke de bescherming van
hunne rechten aan de vereeniging op de door haar vast
te stellen voorwaarden zullen hebben opgedragen.
„Zij tracht dat doel te bereiken :
1°. door tegen afgifte van certificaten aan toonder
de genoemde obligatiën van de houders over te nemen ;
2°. door mede te werken aan het tot stand brengen
van eene schikking tusschen de Duinwater-maatschappij
en de Gemeente Amsterdam, welke een einde maakt
aan de bestaande geschillen ;
3°. door overal, waar zulks haar noodig of wen-
schelijk zal voorkomen, hetzij in of buiten rechten,
de belangen der genoemde Obligatiehouders te be-
hartigen en voor hunne rechten op te komen."
Hierop richtten B. en W. 17 Mei 1895 het volgende
schrijven aan de Duinwater-maatschappij:
„In antwoord op uw schrijven van 19 April hebben
wij de eer U te berichten, dat de Gemeente niet be-
reid is eene regeling te treffen op den voet in dat
schrijven bedoeld.
„De Gemeenteraad heeft evenwel na ernstige over-
weging van Uwe vraag ons gemachtigd U mede te
deelen, dat de Gemeente bereid is de beide water-
leidingen met wat daarbij behoort over te nemen
voor de som van tien millioen gulden.
116
„Wanneer deze grondslag door U wordt aangenomen,
zijn wij dus bereid over de nadere regeling der over-
neming met U te onderhandelen.
„Gaarne vernemen wij binnen niet te langen tijd
of dit voorstel door U wordt aangenomen.
,,Op verzoek van het bestuur zenden wij van dit
schrijven een afschrift aan de Vereeniging tot be-
scherming van de rechten van Obligatiehouders der
Duinwater-maatschappij."
De maatschappij nam met dit aanbod geen genoegen.
Het bedrag van ƒ10 millioen was te laag; zij wenschte
meer. Na eenige conferenties en veel geschrijf werd
zij het met B. en W. in zooverre eens, dat deze
zich bereid verklaarden eene voordracht in te dienen
om de waterleidingen over te nemen voor eene som
van 12 millioen gulden, te betalen met schuldbeken-
tenissen van de Gemeente Amsterdam, rentende 2l/2
pCt, aflosbaar in 40 jaar, berekend a pari.
Ook de houders van certificaten van 4 pCt. en 3V2
pCt. obligatiën van de Duinwater-maatschappij, ver-
eenigden zich 16 September hiermede op voorstel
van de Vereeniging tot bescherming hunner rechten.
Daarna dienden B. en W. 7 November 1895 de
volgende voordracht in bij den Raad:
,,De Raad besluit:
I. B. en W. te machtigen,
„A. In verband met de machtiging tot het sluiten
eener sub. B. te vermelden overeenkomst, de con-
cessie, aan de Duinwater-maatschappij verleend door
den Gemeenteraad in zijne vergaderingen van 22
October 1884 en 1 April 1885, in te trekken tegen
een door B. en W. in overleg met het Bestuur der
117
genoemde maatschappij te bepalen dag der maand
Januari 181 M ; ;
..B. Met de Duinwater-maatschappij eene overeen-
komst aan te gaan, waarbij met afwijking van som-
mige bepalingen der concessie en ter beëindiging
van aanhangige en voorkoming van te voeren gedingen,
gerezen of te rijzen geschillen:
1°. de maatschappij verklaart genoegen te nemen
met de boven sub A. bedoelde intrekking;
2°. de maatschappij zich verbindt, B. en W. op
den dag, sub A. bedoeld, voor de Gemeente in het
onbeperkt en onvoorwaardelijk bezit en beheer te
stellen van de goederen, werken en inrichtingen,
aangewezen in art. 29, al. 1, der concessie van de
Duinwater-maatschappij ;
3°. de maatschappij erkent, dat op den sub. A.
bedoelden dag, het recht van beschikking haar door
de Gemeente gegeven over al hetgeen tot de beide
in de concessie omschreven waterleidingen behoort en
in het algemeen alle rechten, welke zij op de in
art. 29 der concessie bedoelde goederen, werken en
inrichtingen zou kunnen doen gelden, vervallen en de
maatschappij zich verbindt:
a. tot ontruiming op dien dag van alles, waarvan
de Gemeente, volgens de eerste alinea van art. 29
der concessie, het recht heeft zich, bij intrekking
daarvan, in het bezit en beheer te stellen, en
b. tot de overdracht aan de Gemeente van het
beheer daarvan;
4°. de Gemeente zich verbindt om aan de maat-
schappij als schadeloosstelling voor de intrekking der
concessie, tegen overlegging van de bewijzen dat door
118
haar is voldaan aan de artikelen Wl. 33, 34 en 35
der concessie, te betalen een nominale som van twaalf
millioen gulden, in schuldbekentenissen ten laste der
Gemeente, rentende 2l/2 pCt. en aflosbaar in 40 jaren,
berekend a pari;
5°. partijen zich verbinden, om de tusschen haai"
voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam
aanhangige zaak ten ecrstdienenden dage te doen
royeeren ;
„C. al datgene te doen wat noodig is om de sub B.
bedoelde overeenkomst af te sluiten en uit te voeren.
„II. B. en W. op te dragen vóór Januari a. s. een
besluit tot het aangaan eener geldleening ten laste
der Gemeente, groot nominaal ƒ12,000,000. — , rentende
2ll2 pCt., aflosbaar in 40 jaar te ontwerpen en aan
den Raad ter goedkeuring in te dienen;
„III. dit besluit te onderwerpen aan de goedkeuring
van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland."
De voordracht werd behandeld in de vergadering
van 13 November 1895. De heer Kou veld vermeldde
in het kort hare geschiedenis.
B. en W. waren tot de conclusie gekomen dat eene
som van 8 millioen een voldoend bedrag was voor
de overneming van de werken der maatschappij, welke
werken op haar balans voorkwamen tot een bedrag
van ruim 15 millioen. Dit laatste bedrag was even-
wel gelogenstraft door de taxatie van den eigen
schatter der maatschappij, den heer Conrad, die de
waarde op even 12 millioen stelde.
Bij een zoo groot verschil was het zaak tot eene
transactie te komen. „Ware de maatschappij hare
verplichtingen nagekomen, dan had niemand er aan
119
gedacht de concessie te naasten, dan zonden hare
aandeelhouders niet bijna het geheele kapitaal kwijt
zijn, en hare obligatiehouders hadden dan een uiterst
veilig bezit gehad. Wanneer de maatschappij niet
10, 11, 43, ja 15 pCt., of gemiddeld IOV2 pCt. over
17 jaren, had uitgekeerd, — die groote winst, die
alleen ontstond omdat zij niet voldeed aan hare ver-
plichtingen en welke zij niet behaald zou hebben
indien zij voldoende water geleverd had — dan zou
zij niet in den toestand gekomen zijn, waarin zij nu
is, en dan had zij toch werkelijk eene voldoende be-
looning kunnen erlangen voor hare onderneming. De
toestand waarin de maatschappij nu verkeert, heeft
zij uitsluitend aan zich zelve te danken."
Er werd een commissie uit den Raad benoemd om
met het comité tot bescherming van de belangen van
de aandeelhouders en obligatiehouders der Duinwater-
maatschappij te onderhandelen, en in een geheime
zitting besloot de Raad. B. en W. te machtigen het
cijfer van 8 millioen te verlaten en tot 10 millioen
te gaan.
Hierover werd nu met de maatschappij verder
onderhandeld, en deze werd, zooals uit de voordracht
blijkt, het met B. en W. eens voor 12 millioen,
rentende 2lk pCt., hetgeen bij den toenmaligen rente-
stand overeenkwam met ƒ10,800,000. — a 3 pCt.
In den Raad liep de discussie voornamelijk hierover,
of men het vastgestelde bedrag van 10 millioen met
8 ton zou overschrijden, en ten slotte werd de
geheele voordracht aangenomen.
Op het besluit werd evenwel 18 December door
de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hunne
1C20
goedkeuring geweigerd, omdat door het voorgestelde
systeem van annuïteits-atlossing, de lasten meerendeels
op het nageslacht gelegd werden. Zij meenden het
in het belang der Gemeente, dat bij het sluiten van
leeningen de aflossingen terstond met kracht werden
aangevangen en regelmatig voortgezet, opdat de uit-
gaven voor rente en aflossingen samen, geleidelijk
en zoo spoedig mogelijk zouden verminderen, en
dat niet, zooals bij annuïteitsleeningen het geval is,
de aflossingen voor het grootste gedeelte aan de verre
toekomst werden overgelaten.
Ten einde aan het bezwaar van Gedeputeerde
Staten tegemoet te kunnen komen, stelden B. en W.
14 December 1895 voor, om, zoo in eenig jaar
minder dan een veertigste gedeelte der leening of
ƒ' 300,000. — werd afgelost, onder den post „Delging
van Stedelijke Schuld" op te nemen een bedrag,
gelijkstaande met dit verschil. Tevens behield de
Gemeente zich de bevoegdheid voor ten allen tijde
tot aflossing van de leening of een gedeelte daarvan,
over te gaan.
Hierop werd 17 December door den heer Hugo
Muller het volgende amendement ingediend : „Zoolang
deze leening niet geheel is terug betaald, in elk jaar,
waarin het bedrag der aflossing blijft beneden
f 300,000. — tot delging van Stedelijke Schuld uithoofde
van dit besluit aan te wenden een bedrag, hoogstens
gelijkstaande met dat verschil ; evenwel alléén, indien
en voor zooverre in dat jaar de netto-inkomsten uit
de waterleidingen ƒ60,000. — te boven gaan."
Het doel hiervan was alleen tot meerdere aflossingen
over te gaan, wanneer de netto-inkomsten der water-
121
leidingen daartoe in staat stelden. Dit moest geacht
worden eerst dan het geval te zijn, wanneer die
inkomsten méér bedroegen dan hetgeen in de laatste
jaren als vaste bijdrage der Duinwatermaatschappij
(aandeel in de bruto-ontvangsten) in de Gemeentekas
vloeide, d. i. in ronde cijfers f 60,000. — per jaar.
In de vergadering ven 18 December werd het
amendement-MuLLER met 18 tegen 15 stemmen aan-
genomen en de voordracht zooals die daardoor gewijzigd
werd, eveneens goedgekeurd.
Maar dit besluit vond evenmin een gunstig onthaal ;
24 December werd door de Gedeputeerde Staten ten
tweeden male hunne goedkeuring geweigerd. Op het
amendement hadden zij de aanmerking, dat het de
aflossing afhankelijk maakt van het onzekere bedrag
der netto-inkomsten uit de waterleidingen, waardoor
er geen zekerheid was, dat jaarlijks minstens ƒ300,000. —
zou worden afgelost.
Zooals te begrijpen is, was de Raad niet zeer gesticht
over deze tweede weigering. De heer Muller stelde
dan ook 30 December voor, om van deze beslissing
in hooger beroep te gaan. 't Was ook goed, dat, waar
de Gemeente nog andëre concessies moest overnemen,
de Raad zou weten wat hem te wachten stond, indien
hij tot het aangaan eener geldleening onder zekere
voorwaarden zou besluiten. Hij stelde dus de volgende
motie voor:
,,De Gemeenteraad van Amsterdam, overwegende
dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland de ver-
eischte goedkeuring hebben onthouden aan zijn besluit
van 18 December j. 1. tot het aangaan eener geld-
leening van f 12,000,000. — , besluit te dien aanzien
122
voorziening te vragen overeenkomstig art. 200 dér
Gemeentewet." Deze motie werd aangenomen met
20 tegen 15 stemmen, en een commissie x) benoemd
om het adres van hooger beroep te ontwerpen.
Het „Concept adres aan Hare Majesteit de Koningin-
Weduwe Regentes, waarbij voorziening werd gevraagd
tegen de beschikking van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland van 24 December 1895, in zake het
Raadsbesluit d. d. 18 December 1895 tot het aangaan
eener leening van f 12,000,000. — ten bate der
Gemeente", werd 15 Januari 1895 aan het oordeel
van den Raad onderworpen.
De commissie had duidelijk doen uitkomen waarom
in deze een amortisatie termijn van 40 jaar niet te
lang was, daar men rekening moest houden met de
bestemming der gelden en het hier werken betrof
van langen duur, die blijvend voordeel aan de Gemeente
zouden afwerpen; met het oog hierop mocht de aflossing
in den aanvang minder zijn. Vergeleken bij andere
steden, waren de aflossingen bij deze leening vrij
groot; hier werd het eerste jaar reeds met IV2 pCt.
begonnen, wat zeker voldoende was.
De Raad bracht nog eenige wijzigingen in het
voorstel aan, maar de strekking bleef behouden. Uit-
drukkelijk werd nog in het adres er op gewezen, dat
de leening voor de gemeentefmantiën geen nadeelige
l) bestaande uit de H. H. Van Nierop, Hugo Muller, P. van Eeghen,
W. Hovy en Alex. Daniëls. De reden dat deze commissie benoemd
werd, was dat B. en W. van de zelfde meening waren als Gedepu-
teerde Staten, en derhalve alle wethouders tegen het amendement-
Mullek hadden gestemd.
Zij voelden zich nu niet geroepen het tegenover den Raad van
State te verdedigen.
123
gevolgen, integendeel eer gunstige uitkomsten zou
hebben. Voor het bedrag zou men werken verkrijgen,
die een waarde van gelijk bedrag vertegenwoordigden.
Het adres werd dan ook met 24 tegen 11 stemmen
goedgekeurd.
Toch werd bij Koninklijk Besluit van 30 Maart 1896
het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-
Holland d. d. 24 December 1895 gehandhaafd, waarbij
de Staten hunne goedkeuring aan het besluit aangaande
de leening genomen, onthielden.
Een nieuwe voordracht van B. en W., gelijkluidend
aan de oorspronkelijke van 14 December en 27 Decem-
ber 1895 werd daarop 2 April 1896 zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd, zoodat dus jaarlijks minstens
een bedrag van 2^/2 pCt. of f 300,000.— onder de
uitgaven moest worden opgenomen met de bestemming
hetzij voor aflossing, hetzij voor schulddelging !).
Sedert 1 Januari "96 geschiedt de exploitatie der
waterleidingen voor rekening van de Gemeente.
Ten gevolge van de moeilijkheden met de leening
*) Met schulddelging wordt in de gemeentelijke administratie van
Amsterdam bedoeld: het reserveeren een er som die niet behoeft
besteed te worden voor aflossing eener bepaalde leening, maar welke
strekt hetzij tot aankoop van eigendommen, hetzij tot bekostigen
van uitgaven waarvoor anders een nieuwe leening gesloten zou
moeten worden, hetzij tot aflossing van de voor de gemeente meest
bezwarende leening.
In het hier behandelde geval werd de ecnigszins gecompliceerde
vorm van schulddelging van hetgeen de in elke annuïteit verscholen
aflossing minder bedroeg dan 1XA pCt. der geldleening, gekozen,
omdat de leening wegens haar laag rente-cijfer voor de gemeente de
minst bezwarende van al haar leeningen was en dientengevolge
hoogere aflossing dan waartoe de gemeente zich volgens de overeen-
komst met de D. W. M. had verbonden juist van die minst bezwa-
rende leening niet in haar belang zou zijn geweest.
J24
is zij eerst eenige maanden later in het beheer ge-
treden.
25 Maart werd de heer J. van Hasselt benoemd
tot Directeur der Gemeentelijke Waterleidingen, en
16 April werd het reglement en het tarief voor de
verbruikers geheel op denzelfden voet als vroeger
vastgesteld.
HOOFDSTUK TTT.
HET TRAMVERKEER.
Men kan het in den tegenwoordigen tijd als een
uitgemaakte zaak beschouwen, dat in een stad als
Amsterdam een goed ingericht tramverkeer iets meer
is dan eenvoudig een genotmiddel, dat het een ver-
eischte is voor de ontwikkeling van een dergelijke
groote stad.
Als in andere groote steden, heeft ook hier de
uitbreiding op zulk een wijze plaats gevonden, dat
het oude gedeelte der gemeente, hoe langer hoe meer
voor kantoren, winkels en pakhuizen, dus voor den
handel is gebruikt, terwijl de woningen naar de
buitenwijken verplaatst zijn.
Het is ten zeerste in het belang van allen, dat bij
die groote uitbreiding der laatste jaren, de buiten-
wijken in een snelle en directe verbinding met het
centrum staan, om zoo voor hen die aan het wonen
in de frissche buitenwijken de voorkeur geven boven
het verblijf in bedompte, ongezonde krotten in de
oude stad, het bezwaar weg te nemen, gelegen in den
grooten afstand van de verkeerscentra.
Het eenige middel hiertoe is snel verkeer tegen
126
lagen prijs en aan die vereischten voldoet de tram
hoe langer hoe meer.
Door de ervaring is men tot deze overtuiging geko-
men, want ook hierbij werd de aanvang met wan-
trouwen ontvangen.
29 April 1874 werd door den Raad vergunning
verleend aan J. F. Westerman c. s., tot het aanleggen
en gedurende een jaar exploiteeren van een paarden-
spoorweg binnen deze Gemeente, ten einde proef-
ondervindelijk na te gaan of, en in hoeverre paarden-
spoorwegen in deze Gemeente kunnen worden toe-
gelaten.
De lijn die voor de proef zou dienen, liep van het
Leidsche Plein tot aan de Middenlaan in de Plantage,
en werd 1 Juni 1875 voor het publiek opengesteld,
zoodat de proef duurde tot 1 Juni 1876.
In hunne voordracht van 5 Mei 1876 zeiden B. en
W. hiervan:
,,De uitkomsten dier proef kunnen wij niet anders
dan hoogst bevredigend noemen. Hebben er soms
accidenten met de rijtuigen van den paardenspoorweg-
plaats gehad, in het algemeen is gebleken: dat een
rijtuig wel eens derailleert, hetgeen bekend was; dat
in krommingen, als die op den hoek der Kerk- en
Weesperstraten, met voorzichtigheid moet gereden
worden; dat noch de Kerkstraat, noch de zooveel
drukkere Weesperstraat kan gezegd worden voor een
paardenspoorweg te smal te zijn; dat beweegbare
bruggen door de rijtuigen zonder bezwaar kunnen
worden gepasseerd ; dat hellingen als die der Hoogesluis
geen overwegend bezwaar opleveren, en dat de rij-
tuigen gemakkelijk en spoedig tot stilstand worden
427
gebracht. Voorts dat zeer te waardeeren zijn de
voordeelen, dat bij eene zeer belangrijke toename
van het verkeer per as, er een minimum van be-
schadiging van den openbaren weg plaats heeft; dat
bij die toename van het verkeer, de veiligheid der
voetgangers eer minder dan meer bedreigd wordt en
het geraas op de straten eer af- dan toeneemt.
Kortom, de genomen proef heeft o. i. het bewijs ge-
leverd, dat het rijtuig van den paardenspoorweg in
de meeste gevallen met vrucht den omnibus kan
vervangen, en dat die vervanging zoowel in het belang
van het verkeer als der openbare veiligheid wen-
schelijk is."
Wat de richting der lijnen betrof, deze wenschten
B. en W. niet door eenig Concessie-aanvrager, maar
door het Gemeentebestuur te doen aanwijzen, daarbij
de bestaande omnibus-lijnen als vingerwijzing aan-
nemende.
Zij meenden, dat er slechts één concessionaris moest
zijn en dat hiervoor in de eerste plaats de bestaande
Amsterdamsche Omnibus Maatschappij in aanmerking-
kwam, die reeds lang het verkeer in de stad in handen
had, en ook nu de eerste was, die een proef gedaan had.
„Amsterdam is niet groot genoeg voor concurrentie
op dit gebied. Men kan toch niet aan een Conces-
sionnaris bijv. het Westelijk, aan een ander het Oostelijk
gedeelte der stad geven. Wie de voordeelen der goede
lijnen geniet, moet ook de kwade kansen beloopen
voor de exploitatie der minder bezochte lijnen ; en
wie zijne wegen aanlegt in straten waar de bestaande
moeilijkheden reeds zijn weggenomen, moet zich ook
getroosten zijnen weg op een meer geaccidenteerd
128
terrein vlak te maken. Een billijke verdeeling tusschen
meer dan éën Concessionaris zou dus uiterst moeilijk zijn.
„Ook meene men niet, dat daardoor de voordeden
eener gewenschte concurrentie worden prijs gegeven ;
immers concurrentie zou dan alleen mogelijk zijn,
wanneer de mededingers of dezelfde wegen doorliepen,
öf langs parallelwegen dezelfde punten van vertrek
en bestemming verbonden. Aan het eerste valt niet
te denken, en het tweede zou, vreezen wij, tengevolge
hebben, dat geen van beiden zou kunnen blijven bestaan.
,,Voor eene gunning verdient niemand meer in aan-
merking te komen dan de Amsterdamsche Omnibus-
maatschappij, die de kwade kansen der eerste proef
gewaagd heeft, wier omnibussen de stad reeds in
alle richtingen doorkruisen en die getoond heeft
voor hetgeeen ze heeft ondernomen alleszins berekend
te zijn."
B. en W. stelden daarom voor het volgende besluit
te nemen:
I. Aan de A. O. M. tot weder opzeggens toe ver-
gunning te verleenen tot het aanleggen en exploiteeren
van paardenspoorwegen in de navolgende lijnen:
a. Van het Leidscheplein tot de Middenlaan in de
Plantage.
b. Van het Haarlemmerplein over den Dam, door
de Paleisstraat, over het Leidscheplein naar de Vondel-
straat en P. C. Hooftstraat.
c. Van den Dam naar de Sarphatistraat.
cl. Van den Dam naar de tegenwoordige Prins
Hendrikkade.
II. Aan genoemde maatschappij, tijdens den duur
der sub. 1°. bedoelde vergunning, toe te staan de
129
sporen en leggers in den openbaren Gemeentegrond
te hebben, alsmede den grond, die tijdens en ten
behoeve van den aanleg der wegen met materialen
moet worden belegd, kosteloos te gebruiken, mits daar-
bij de aanwijzingen worden gevolgd, door of namens
B. en W. te doen; en zulks onder de voorwaarden,
waarvan de hier volgende de voornaamste zijn;
5°. dat alle kosten door of tengevolge van den
aanleg, het onderhoud en de exploitatie van de paarden-
spoorwegen te maken, voor rekening komen der A. O. M. ;
6°. dat mede voor rekening van de maatschappij
komen eenige aangegeven verbeteringen, die door of
van wege de Gemeente worden uitgevoerd en door
de maatschappij worden betaald tot een bedrag van
ten hoogste ƒ70,000.— ;
8°. dat door de maatschappij eene jaarlij ksche retri-
butie aan de Gemeentekas worde betaald van ƒ40. —
voor elk rijtuig, dat tot het vervoeren van personen
kan worden gebruikt, terwijl B. en W. bevoegd zijn,
die som na 4 jaren te verhoogen, telken jare met
ƒ10. — tot een maximum van ƒ120. — ;
9°. dat de concessiën en vergunningen voor het
leggen van gas-, water-, telegraaf- en andere leidingen
verleend of te verleenen, geëerbiedigd en de werken,
die tengevolge daarvan aan, langs, of onder de paarden-
spoorwegen mochten worden gevorderd, gedoogd
worden, zonder dat zulks de maatschappij, ingeval
haar dienst daardoor mocht worden belemmerd of
gestaakt, of uit eenigen anderen hoofde aanspraak
geeft op eenige vergoeding van schade door het
Gemeentebestuur ;
13°. dat in geval van intrekking dezer vergunning,
9
130
de werken door de maatschappij aangelegd of ver-
anderd, door haar weggenomen of weer in den vorigen
staat gebracht worden, voor zooveel zulks door B. en
W. zal worden noodig geacht, terwijl bij intrekking
binnen 15 jaar buiten schuld der maatschappij, de
helft van de volgens 4° voor verbetering betaalde som
zal worden teruggegeven.
De Raad begon 10 Mei 1876 met de behandeling-
van de Voordracht.
Dat de leden slechts een zeer Hauw begrip van een
tramlijn hadden, bleek o.a. hieruit, dat de voornaamste
bestrijder van de Voordracht, de heer S. W. Josephus
Jitta zeide : „Zoo zal het ook noodig zijn, dat de
Omnibus-Maatschappij op hare lijnen, voor hare
rekening een voldoend aantal baanwachters aanstelle,
die eene commissie als onbezoldigd dienaar van politie
ontvangen en dus bevoegd zijn processen-verbaal van
overtreding op te maken."
Deze heer had bezwaar tegen bijna iedere bepaling-
der voorgestelde concessie. Hij wilde dat er gelegenheid
tot publieke mededinging zoude gegeven worden en
stelde voor dat B. en W. een behoorlijk cahier des
charges zouden ontwerpen voor eene eventueel te
houden publieke aanbesteding of verpachting van het
aanleggen en exploiteeren van paardenspoorwegen in
deze Gemeente.
Hij werd zeer bestreden ; de heer Holtzman had
bijv. tegen geen enkele bepaling principieel bezwaar
dan juist tegen die, waarbij de O. M. de verplichting
werd opgelegd om eene kleine jaarlij ksche vergoeding
te geven voor elk rijtuig dat tot vervoer van personen
gebruikt werd. Hij meende dat de tijd van tolheffing
131
voorbij was en dat de Gemeente, wanneer zij meerdere
inkomsten noodig had, die moest verkrijgen door
verhooging van de directe belasting. Ook kon hij
zich niet vereenigen met den eisch om eene j aar-
lij ksche vergoeding ten laste van de maatschappij
te brengen wegens het gebruik van den weg. Alleen
eene kleine retributie als precario voor het plaatsen
van loodsen, enz., was billijk te achten.
Na eene motie van orde van den heer Van Sonsbeeck
werd de beslissing tot de volgende vergadering uit-
gesteld.
In deze volgende vergadering trok de heer Jitta
zijn voorstel in om tot publieke uitbesteding over te
gaan, maar hij handhaafde het andere deel van zijne
motie, om n. 1. de voordracht aan B. en W. terug
te zenden ten einde die in anderen vorm in te dienen
en daarbij te voegen de volgens hem zoo noodige
cahier des charges.
Na uitvoerige discussies werd de motie-JiTTA met
c25 tegen 8 stemmen verworpen.
Nu was de voordracht van B. en W. aan de orde
en werden de algemeene besprekingen geopend. Ook
nu bleek duidelijk dat men nog weinig begrip had
van hetgeen het tramverkeer zou worden, men hoorde
bezwaren, die ons thans allerzonderlingst voorkomen.
Een der leden *) had het volgende : „Men houdt nu
eenmaal niet van voorwerpen, waarvoor men moet
uitwijken, maar die zelve niet uit den weg gaan. En
die laatste zijn nu juist de tramwagens."
Maar nog andere werden geopperd. De trams
}) Mr. J. C. de Vries.
132
zouden groote overlast aan andere voertuigen ver-
oorzaken ; de openbare veiligheid zou er stellig niet
bij winnen; de weg, waar langs de tramweg loopt,
zou minder dan andere wegen worden bereden en
men zou dien eigenlijk schuwen ; men achtte het een
voordeel dat de tramweg minder geraas maakt, maar
men vergat het daaraan verbonden nadeel : hoe
stiller een rijtuig over den weg gaat, hoe gevaarlijker,
omdat men het dan niet kan hooren aankomen.
De Burgemeester beantwoordde de verschillende be-
zwaren en hierna werd de verdere behandeling van
de voordracht uitgesteld.
24 Mei kwam het eindelijk tot stemming en werd
punt 1 van de voordracht met 30 tegen 2 stemmen
aangenomen, zoodat besloten was : „aan de A. O. M.
tot wederopzeggen vergunning te verleenen tot het
aanleggen en exploiteeren van paardenspoorwegen".
34 Mei 1876 werd de geheele voordracht van B. en
W. in stemming gebracht en aangenomen met 26
tegen 2 stemmen.
Deze concessie zou geen lang leven hebben ; ze had
dan ook groote fouten, waarvan ééne was dat het
niet mogelijk was de maatschappij te dwingen tot het
aanleggen en exploiteeren van een bepaalde lijn.
Het besluit van 31 Mei 1876 was slechts eene voor-
loopige regeling ; het was maar als eene proefneming-
te beschouwen en de regeling werd geheel beheerscht
door de bepaling, dat de vergunning zonder eenige
verplichting tot schadevergoeding ten allen tijde zou
kunnen worden opgezegd. Zelfs zou volgens de voor-
waarden der vergunning, indien die opzegging na 15
jaar plaats had, niets, en zoo zij vóór afloop van dien
133
termijn geschiedde, slechts de helft van hetgeen de
maatschappij aan kunstwerken, kaden en gebouwen
der Gemeente had ten koste gelegd, aan haar worden
teruggegeven.
Het was natuurlijk, dat bij zoodanige voorwaarden
slechts eene matige vergoeding voor het gebruik van
den openbaren weg kon worden bedongen.
In een tijdperk van ongeveer vijf jaren, na de ver-
gunning van 1876 verloopen, was de toestand echter
reeds een geheel andere geworden. De paardenspoorweg
was gebleken een verkeersmiddel te zijn, aan een
bestaande behoefte in die mate voldoende, dat het
kon gezegd worden hier ter stede volkomen burger-
recht verkregen te hebben.
De A. O. M. wilde dus meerdere uitbreiding van
hare lijnen, maar ook meerdere zekerheid voor het
kapitaal, gebruikt voor de bestaande en nog aan te
leggen lijnen. Het eenige middel hiertoe was een
nieuwe concessie en derhalve dienden B. en W. 23
November 1880 een voordracht bij den Raad in, om
aan de A. O. M. een nieuwe concessie te verleenen,
waarvan de hoofdbepalingen zouden zijn:
1°. het uitsluitend recht der maatschappij tot het
exploiteeren gedurende een tijdvak van 40 jaren, van
tramwegen binnen het gebied dezer Gemeente;
2°. de verplichting der maatschappij tot het be-
kostigen van alle werken, welke voor den aanleg en de
exploitatie der verschillende lijnen worden gevorderd,
of als een gevolg daarvan zijn te beschouwen;
3°. de zekerheid voor de Gemeente eener j aarlij ksche
vergoeding, welke moet worden uitgekeerd, onver-
schillig of de uitkomsten der exploitatie voor- of
134
nadeelig zijn, maar stijgt, naarmate door grootere
winsten van de maatschappij, de door de Gemeente
bewezen diensten blijken grootere waarde te bezitten.
Een voorstel van den heer van Sonsbeeck om deze
voordracht eerst in de sectiën te behandelen werd 8
December verworpen.
In de vergadering van 15 December 1880 stelde de
heer Pijnappel een motie voor, om B. en W. uit te
noodigen :
1°. den Raad te dienen van praeadvies over de
verschillende ingekomen adressen met de voordracht
in verband staande;
2°. aan den Raad over te leggen een nauwkeurigen
staat en omschrijving van al de veranderingen, welke
de openbare wegen en bruggen bij de aanneming van
het voorstel zullen ondergaan;
3°. het advies van de Kamer van Koophandel over
die veranderingen in te winnen;
en inmiddels de behandeling van het voorstel uit
te stellen.
Men besloot de motie een week aan te houden.
Intusschen brachten B. en W. reeds 18 December
een rapport uit over de motie. De in de verschillende
adressen genoemde bezwaren, geen van allen van
ernstigen aard, werden weerlegd; in een bijlage werden
de veranderingen omschreven die de wegen en bruggen
zouden ondergaan en het advies van de Kamer van
Koophandel overbodig geacht omdat de minimum-
hoogte van de bruggen reeds vroeger bij Raadsbesluit
was vastgesteld.
In de vergadering van 22 December 1880 werd de
motie Pijnappel besproken en met 30 tegen 3 stemmen
135
aangenomen, waarop de voorzitter verzocht alle amen-
dementen en aanvrage om inlichtingen zoo spoedig
mogelijk aan B. en W. mede te deelen. „De behan-
deling van de zaak zal zeker aan grondigheid en spoed
bij deze voorafgaande indiening winnen."
Naar aanleiding van de gelegenheid, haar bij schrijven
van 23 December 1880 geboden, zond de Kamer van
Koophandel 17 Januari 1881 eene missive, houdende
eenige aanmerkingen ten gevolge van het onderzoek
der plannen, hier echter van minder belang.
Van veel belang evenwel was het volgende voorstel,
dat eenige dagen later door den heer Pijnappel met
acht andere Raadsleden *) werd ingediend :
„De ondergeteekende leden van den Gemeenteraad
kunnen zich niet vereenigen met het beginsel van
uitsluitende concessie voor den duur van 40 jaren,
waarop de voordracht van B. en W. van 23 November
1880 berust.
„Zij zouden zich er toe kunnen bepalen uit dien
hoofde tegen die voordracht te stemmen; maar zij
achten het meer gewenscht, opbouwend dan afbrekend
te werk te gaan, en zij hebben derhalve de eer aan
den Gemeenteraad voor te stellen, in de plaats van
de grondslagen, door B. en W. aangenomen, de vol-
gende te stellen:
„1°. De Gemeente stelt zelfstandig de voorwaarden
vast, waarop de exploitatie van tramwegen zal worden
gegund.
J) Behalve de heer Pijnappel waren het de h.h. F. C. Tromp,
Jiïïa, J. L. de Le&o Laguna, P. W. H. van Sonsbeeck, Meteleb
kamp, H. P. Wturebain, W. Heineken -en F. S. van Kierop.
136
,,2°. Geen uitsluitende Concessie wordt gegeven voor
de geheele Gemeente, maar alleen voor bepaalde lijnen.
„3°. Concessie wordt gegeven voor een niet te langen
tijd. De ondergeteekenden stellen voor een termijn
van tien jaren.
,,4°. De Gemeente voert op eigen kosten de werken
uit, die voor den aanleg van den weg noodig zijn
(welke werken in de concessie met name genoemd
worden), en doet door de exploiteerende maatschappij
eene annuïteit betalen, waardoor die uitgaaf binnen
een zeker getal jaren kan worden geamortiseerd.
„5°. de Gemeente heeft het recht om bij onvol-
doende exploitatie of niet nakoming der voorwaarden,
de concessie in te trekken en de voor de exploitatie
gebruikt wordende goederen geheel of gedeeltelijk te
naasten, tegen de waarde door deskundigen te schatten
met het oog op de bestemming dier goederen, maar
niet op de winst, die zij afwerpen ;
„6°. indien de concessie na afloop van den tijd,
waarvoor zij verleend is, niet voor een nieuwen ter-
mijn aan dezelfde maatschappij, hetzij op dezelfde,
hetzij op andere voorwaarden wordt gegeven en door
haar wordt aanvaard, is de Gemeente tot naasting,
op den zelfden voet als onder n°. 5 omschreven is,
bevoegd, maar tevens, indien de maatschappij het
verlangt, tot die overneming verplicht, voor zooveel
alsdan de exploitatie van tramwegen in de Gemeente
zal worden voortgezet, en de over te nemen goederen
voor de exploitatie, zooals zij alsdan zal plaats hebben,
geschikt zullen zijn;
„7°. afgescheiden van de onder n°. 4 vermelde
annuïiteit, wordt aan de Gemeente uitgekeerd 5 pCt.
137
van de bruto ontvangsten, met inbegrip van die op
de oude lijnen, en met de opklimming in art. 13 der
voordracht omschreven *)."
In de toelichting zeiden de voorstellers, ten aanzien
van het eerste punt o. a. :
,,De ondergeteekenden ontkennen noch de groote
verdiensten van de bestaande maatschappij, noch de
wenschelijkheid dat zij met het tram vervoer belast
blijve en dat haar net worde uitgebreid; maar zij
meenen dat de vraag, op welke voorwaarden de Ge-
meente concessie zal verleenen, niet beheerscht moet
worden door deze andere vraag, welke voorwaarden
eene maatschappij a priori zich bereid verklaart te
aanvaarden. De A. O. M. is geroepen evenals iedere
andere naamlooze vennootschap, haar eigenbelang (zij
het ook haar welbegrepen eigenbelang) in het oog te
houden.
,,Haar natuurlijke positie brengt mede zooveel mogelijk
te willen krijgen en zoo weinig mogelijk te willen
geven. Niemand zal dit willen wraken, evenmin als
dat de Gemeente zelve een ander standpunt inneemt,
maar juist daarom moet de Gemeente zelve hare
eischen stellen. Mocht men meenen, dat zij hiertoe
niet in staat is, dan zou het andere lid van het
alternatief niet moeten zijn onderhandeling, maar
uitbesteding, op gelijksoortige wijze als zulks voor den
aanleg en de exploitatie van telephonen is geschied."
*) Art. 13 . . . Indien het door de maatschappij over eenig jaar
uitgekeerde dividend meer bedraagt dan 8 pCt., wordt het over dat
jaar aan de Gemeente verschuldigde bedrag verhoogd : voor elk
percent meer, met XA pCt. der bruto-ont vangsten, voor onderdeelen
van elk percent naar evenredigheid.
138
Behalve dit voorstel en het schrijven van de Kamer
van Koophandel, werden er nog verscheidene adressen
ingediend, en 11 Mei 1881 brachten B. en W. rapport
uit over alle stukken.
Even als een vorig maal had ook nu de heer
Tm Sanders weer vergunning gevraagd voor het
aanleggen van een stoomtram, ook in verbinding met
andere Gemeenten in den omtrek. Tegen een stoom-
tram in de Gemeente, hadden B. en W. bezwaren.
De adressen, over het rijden in nauwe straten,
de belangen van de scheepvaart, aanvragen om de
lijnen aan verschillende ondernemers te verpachten,
en aanbiedingen hiervoor, werden in het rapport allen
beantwoord.
B. en W. bleven bij hun meening, dat het voor
het publiek van veel belang is, dat het slechts met
ééne onderneming te doen heeft, en dat dit de
A. O. M. is.
Ook het advies van de Kamer van Koophandel
werd besproken, en ten slotte de voorstellen der
negen Raadsleden.
Het eerste : „de Gemeente stelt zelfstandig de voor-
waarden vast, waarop de exploitatie der tramwegen
zal worden gegund," kon volgens B. en W. eene
miskenning geacht worden van de zorg en den arbeid
die zij aan de regeling gewijd hadden, en een gering-
schatting van het verkregen resultaat, daar het deed
voorkomen, alsof de A. O. M. de voorwaarden had
gesteld, en zij die eenvoudig hadden aangenomen.
,,Wij zien daarin echter alleen de zucht om zooveel
mogelijk het belang der Gemeente op den voorgrond
te stellen en meenen dan ook te kunnen volstaan
139
met de bedoelde opvatting ten stelligste tegen te
spreken."
Men wilde een uitsluitende concessie geven voor
de geheele Gemeente, doch slechts voor bepaalde
lijnen ; deed men dit niet, dan zou men onbillijk zijn
tegenover de A. O. M., die, wanneer later een ge-
makkelijker verkeersweg geopend werd, de kosten
gemaakt zou hebben, en niet zou kunnen concur-
reeren.
Als men meerdere maatschappijen concessie gaf,
zou men dubbele sporen moeten hebben, wat op vele
plaatsen niet doenlijk is.
Na getracht te hebben de bezwaren te weerleggen,
handhaafden B. en W. hun voordracht.
Bij het rapport werden nog een menigte vragen
door de heeren M. J. Pijnappel en J. F. Tack Hzn.
over bijzonderheden omtrent den weg der nieuw aan
te leggen lijnen nauwkeurig beantwoord.
Ook waren er nog verscheidene amendementen,
door den heer F. A. T. Delprat ingediend, bijgevoegd,
waarvan het voornaamste was om den duur der
concessie te bepalen op 20 jaar, te rekenen van af
1 Juni 1876, en de overige meer redactie verbeteringen
en opmerkingen waren.
Nadat 25 Mei 1881 de behandeling van het rapport
van B. en W. d.d. 11 Mei 1881 naar aanleiding van
het Raadsbesluit van 22 December 1880 en van de
verschillende voorstellen en adressen daarop betrek-
king hebbende, verdaagd was, werd er in de zitting-
van 8 Juni een aanvang mee gemaakt.
De beraadslagingen in extenso mede te deelen gaat
hier niet. We zullen slechts enkele punten aanstippen.
140
De heer Tromp zeide: ,,De aanleg van de werken
voor de exploitatie der tramlijnen dient, naar liet
oordeel der negen leden, te geschieden door de Ge-
meente, omdat er dan geen sprake van een te landen
duur der concessie behoeft te zijn en men exploi-
tanten eene j aarlij ksche terugbetaling kan opleggen
voor renten en aflossing van het kapitaal, dat die
werken hebben gekost. De Gemeente kan daarvoor
goedkooper geld leenen, en houdt aldus het roer
in handen, wat ook raadzaam is met het oog op later
noodige, dan reeds te voorziene of gewenschte her-
stellingen of veranderingen van, of in verband met,
andere gemeentewerken of toestanden, zonder in
combinatie van kosten te vervallen, waarbij de
Gemeente veelal de lijdende partij is."
In de avondzitting deelde de Voorzittei mede dat
de voorwaarden zelfstandig gesteld waren en de A.
O. M. ze eerst niet had willen aannemen. „Een
half jaar nagenoeg is daartoe noodig geweest. En
heeft men van deze zijde niets moeten toegeven ?
Ja, welzeker ! Vandaar die langdurige tijdsbepaling,
veertig jaren. Die veertig jaar hebben B. en W.
voorgesteld, vooral met het oog op wat men van de
O. M. vergde, omdat zij tijd noodig heeft om voor af-
schrijving van haar kapitaal behoorlijk zorg te dragen."
Als men een korter tijd stelde zou de A. O. M.
misschien niet meer willen aannemen.
Nadat de zaak uitvoerig besproken was, stelde in
de vergadering van 9 Juni de heer Van Nierop een
amendement voor, om alinea 2 van art. 1 als volgt
te doen luiden :
„De Gemeente zal aan andere ondernemers of
141
maatschappijen tijdens den duur dezer concessie het
recht tot het aanleggen en exploiteeren van lijnen of
tot verlengen van bestaande lijnen niet verleenen,
noch zelf van dit recht gebruik maken, binnen het
gedeelte der Gemeente, begrensd door het IJ, de
Buitensingelgracht en hare verlengden, tenzij de
maatschappij mocht weigeren die exploitatie op zich
te nemen."
Dit amendement had ten doel het recht van voor-
keur van de A. O. M. te beperken tot de zoogenaamde
„oude stad". Het werd aangenomen met 17 tegen
14 stemmen.
Hierna kwamen verschillende amendementen over
den duur der concessie in stemming. Aangenomen
met 19 tegen 12 stemmen, werd dat van den heer
Den Tex, dat den duur op 25 jaar bepaalde.
Vervolgens werden de artikelen van de voordracht
één voor één aangenomen en de geheele concessie
bij hoofdelijke aanvraag met algemeene (25) stemmen
vastgesteld.
Dit besluit werd aan de A. O. M. medegedeeld,
doch de maatschappij kon er zich niet mede ver-
eenigen en het bestuur *) maakte bij een schrijven
van 6 Augustus 1881 zijne bezwaren kenbaar.
Deze waren in de eerste plaats dat de termijn van
de concessie te kort was, vooral met het oog op de
amortisatie, daar er toch zeer belangrijke werken
verricht moesten worden.
Verder wenschte de O. M. de concessie niet te
J) Het schrijven was geteekend door de heeren J. F. Westerman,
President, en K. H. Schadd, Administrateur-Directeur.
142
doen ingaan 1 Januari 1881, maar, ook met het oog
op de nog te verrichten werken, op 1 Januari na
het tijdstip waarop de door de Gemeente te maken
en in de concessie genoemde openbare werken voltooid
zouden zijn.
Bovendien wilde de maatschappij de uitkeering
van de Gemeente niet doen berekenen van af 1 Januari
1.1. maar van af 1 Juli, aangezien de maatschappij
de voordeden uit de concessie niet eerder dan vanaf
dien dag had genoten.
Een bezwaar van minder belang, dat B. en W. ook
verklaarden op een misverstand te berusten, was dat
de maatschappij de alinea van Art. 14, luidende :
,,de concessie kan worden ingetrokken .... ingeval
de Gemeente opheffing of verplaatsing eener lijn nood-
zakelijk acht" onaannemelijk verklaarde, en verzocht
in te trekken, gelijk ook geschiedde.
B. en W. deelden het schrijven 19 Augustus aan
den Raad mede. Alleen het bezwaar tegen den aan-
vangstermijn der concessie werd billijk geacht, en zij
stelden dus voor te besluiten:
„1°. dat de termijn van 25 jaren, bedoeld in het hoofd
van het Raadsbesluit van 9 Juni j.1. zal ingaan op
den lsten Januari van het jaar, volgende op dat waarin
de door de Gemeente te maken en in dat besluit ge-
noemde openbare werken zullen voltooid zijn;
,,2°. dat er geen aanleiding bestaat tot wijziging van
den termijn, waarop de voor de Gemeente bedongen
uitkeering zal ingaan."
Deze onzekere tijdsbepaling kon in den Raad geen
bijval vinden en 6 September werd de voordracht
gewijzigd aangenomen en besloten den duur der con-
143
cessie voor den aanleg van tramwegen binnen deze
Gemeente te bepalen op een tijdvak van 29 jaar,
ingaande 1 Januari 1881.
Hiermee was de nieuwe concessie voltooid. De
aanvang luidde als volgt:
,,De Gemeenteraad van Amsterdam.
Gezien de voordrachten van B. en W. van 23
November 1880 en van 11 Mei en 19 Augustus 1881,
Besluit :
Aan de Amsterdamsche Omnibusmaatschappij te
verleenen het recht tot het aanleggen en exploiteeren
van tramwegen op den openbaren Gemeenteweg ge-
durende een tijdvak van 29 jaren, te rekenen van 1
Januari 1881, en het tot dat doel onverhinderd ge-
bruiken van de rails der maatschappij, onder de
navolgende bepalingen :
Art. 1.
De maatschappij belast zich met:
A. het onderhoud en de exploitatie van de thans
bestaande lijnen ;
B. den aanleg, het onderhoud en de exploitatie van:
a. de lijnen Dam — Pieter Corneliszoon Hooftstraat;
Dam — Plantage; Dam — Linnaeusstraat tot aan de
grens der Gemeente; Dam — Amsteldijk; Haarlemmer-
plein— Leidscheplein ;
b. de verlengden van bestaande lijnen, zijnde de
gedeelten Kadijksplein — noordelijk einde der Czaar
Peterstraat; Weesperzijde van de grens der Gemeente
tot aan het Weesper- of het Frederiksplein ;
c. alle andere lijnen, of haar verlengden, welker
aanleg door de Gemeente aan de maatschappij wordt
144
vergund, of van haar wordt verlangd of door haar
is aanvaard.
„De Gemeente zal aan andere ondernemers of maat-
schappijen tijdens den duur dezer concessie het recht
tot het aanleggen en exploiteeren van lijnen of het
verlengen van bestaande lijnen niet verleenen, noch
zelf van dit recht gebruik maken binnen het gedeelte
der Gemeente begrensd door het IJ, de Buitensingel-
gracht en hare verlengden, tenzij de maatschappij mocht
weigeren den aanleg en exploitatie op zich te nemen.
In geval van weigering laat de maatschappij toe, dat
hare sporen worden gekruist en de daarvoor noodige
werken, aansluitende tegen en op, of onder de hare,
worden gemaakt, zonder daarvoor vergoeding te
kunnen eischen.
Indien de aanleg van meerdere lijnen gelijktijdig
door de Gemeente verlangd wordt, is de maatschappij
verplicht, die allen gezamenlijk te aanvaarden of te
weigeren. Niet aanvaarding binnen den daarvoor
gestelden termijn wordt als weigering beschouwd in
den zin van dit artikel.
De maatschappij is verder verplicht tot het maken,
onderhouden en exploiteeren der door den Raad te
bepalen verbindingslijnen, tusschen de personenstations
van de verschillende spoorwegen en den tramweg.."
Nadat deze concessie eenigen tijd in werking was,
bleek het dat ook aan deze nadeelen verbonden waren.
Door de uitbreiding die de stad kreeg, waren de be-
staande lijnen na korten tijd niet meer voldoende om
de buitenwijken te bereiken en er kwamen geleidelijk
145
vele adressen in, houdende aanvragen om concesie
voor lijnen, nog niet in beheer bij de A. O. M.
De meesten kwamen hier op neer, dat zij een
Ceintuurbaan wilden vormen, een halve cirkel om
de stad met het IJ als middellijn; van den omtrek
lijnen naar den Dam als middelpunt, terwijl ook de
omtrek met de verschillende buitengemeenten zou
aansluiten. Doch behalve de gebrekkige regeling van
het recht van voorkeur, had de concessie van 1881
nog eene andere fout, dat n.1. de termijn voor amor-
tisatie veel te kort was en derhalve de maatschappij,
die niet zeker was of zij de concessie langen tijd zou
behouden, huiverig was kostbare werken te onder-
nemen waarvan de uitgaven misschien niet goed
gemaakt zouden kunnen worden.
Bij de bespreking der adressen zullen wij ons
bepalen tot de belangrijkste plannen, die van de
heeren A. J. Bos c. s. en van de heeren T. Sanders,
c.s., behandeld in de voordracht van B. en W. van
8 October 1885.
De heeren A. J. Bos c. s. hadden 19 Augustus en
21 October 1884 adressen aan den Raad gericht,
waarbij zij voor den tijd van 29 jaren concessie
vroegen voor een tramlijn Fransche laan — Nieuw-
markt— Centraal Station — N.Z. Voorburgwal— Wester-
markt — Nassaukade.
Hiervoor bood de adressant aan :
1°. kosteloos en geheel vrij aan de Gemeente in
eigendom te zullen overdragen de erven van eenige
perceelen, noodig voor den aanleg;
2°. een jaarlijksche uitkeering aan de gemeente van
5 pCt. over de bruto-ontvangsten, te verhoogen met
10
146
Va pCt. dier ontvangsten voor elk percent, dat boven
8 pCt. als dividend op het aandeelenkapitaal kon
worden uitgekeerd;
3°. de Warmoesgracht voor zijne rekening te laten
overbruggen ; en
4°. het deel der lijn langs de Keizers- en Heeren-
grachten en door de Hartenstraat voor zijne rekening te
zullen opnemen en verleggen naar den nieuwen verkeers-
weg, die eventueel tusschen die grachten ongeveer
tegenover de Warmoesgracht zon worden geopend.
De bezwaren van B. en W. van technischen aard
zullen we hier niet vermelden.
Dit plan zou wel de zoo gewenschte verbinding van
den Dam met het Westelijk deel der stad brengen,
maar dit zou niet een rechten verkeersweg vormen,
en ook zou de as der straat niet loodrecht gelegen
zijn op het midden van den westelijken gevel van het
paleis, zooals de bedoeling van B. en W. was.
Bovendien achtten B. en W. het niet geheel zeker
dat de uitkeering over de bruto ontvangsten in be-
hoorlijke verhouding zou zijn met het geldelijk offer
dat de Gemeente zich zou opleggen.
De tweede concessie-aanvraag was 27 November
1884 ingekomen van de hh. T. Sanders, Jhr. J.
H artsen en Js. Reynvaan.
Hun denkbeeld was een ceintuurbaan nagenoeg-
langs den buitenkant der stad aan te leggen met twee
verbindingsbanen naar de binnenstad en drie naar
naburige gemeenten.
De drie zijtakken naar naburige gemeenten zouden zijn:
1°. naar Amstelveen, enz., aanvangende in de
Museumstraat bij de Hobbemakade;
147
2°. naar Sloterdijk, enz., aanvangende bij de
Willemspoort; en
3°. naar Monnikkendam, enz., aanvangende op de
de Ruij terkade, om met de bestaande kettingboot de
overzijde van het IJ te bereiken.
Ook hiertegen waren technische bezwaren; de
fmancieële waren zeer groot, omdat de tramweg-
maatschappij slechts een klein deel der kosten zou
kunnen dragen, en verreweg het meeste voor de
Gemeente zou komen.
B. en W. gaven op grond van het bovenstaande
in overweging hen te machtigen aan adressanten te
antwoorden, dat hunne aanvragen met de belangen
der Gemeente niet in die mate rekening hielden, dat
daarop eene gunstige beschikking kon worden genomen.
Na deze voordracht kwamen tal van adressen in, de
meesten ter ondersteuning van de gedane aanvragen .
Hier zullen wij slechts vermelden twee nadere
adressen van de heeren Bos c. s. en Sanders c. s.
De heer Bos bood aan eene jaarlijksche uitkeering
van ƒ25,000. — vertegenwoordigende a 4.42 pCt. rente
en aflossing (aangenomen een termijn van 60 jaren,
als bij de laatste door de Gemeente vastgestelde
leening) een kapitaal van ƒ565,000. —
Comptant wordt aangeboden. . . . „ 300,000.—
verder overdracht van de erven van
4 huizen ter waarde van .'..,„ 60,000. —
ƒ925,000.—
Wilde men voor de aflossing echter alleen rekening-
houden met den termijn dezer concessie, zijnde 29
jaren, dan moest op 5.88 pCt. rente en aflossing-
worden gerekend, zoodat de jaarlijksche uitkeering
148
van f 25,000 — alsdan zou vertegenwoordigen een
kapitaal van f 425,000.—.
De heer Sanders wees nogmaals op het voordeel
dat zijn voorgesteld net had, door de verbinding met
de verkeerscentra en hield vol, dat het niet mogelijk
was dit zonder belangrijke subsidiën tot stand te
brengen.
Finantiëel bood hij aan voor de lijn
Nassaukade— Plantage f 30,1 100.—
Hij nam bovendien de tot die lijn be-
hoorende verbreeding der Prins Hen-
drikkade voor zijne rekening, geraamd
op. . . „ 50,000.—
Verder bood hij aan een jaarlijksche
bijdrage van f 25,000. — vertegen-
woordigende tegen 4.42 pCt. een ka-
pitaal van „ 180,000.—
f 530.000.—
Derhalve dienden B. en W. 22 December 1885 een
nadere voordracht in.
Na de aanbiedingen besproken te hebben, zeiden
zij : „Wij meenden echter de vraag, welke aanbie-
dingen aan de A. O. M. zouden moeten worden ge-
daan, alvorens eene der aangevraagde concessiën kan
worden verleend, thans buiten beschouwing te kun-
nen laten, omdat in het boven aangevoerde de meer-
derheid in ons college geen aanleiding gevonden heeft,
het standpunt te wijzigen, waarop onze voordracht
van 8 October 1885 berust.
„Slechts ten opzichte der aanvrage Bos c. s. zou ons
advies gunstiger luiden, indien, hetzij door uitkeering
149
in kapitaal, hetzij door verhooging der waarborgsom,
volkomen zekerheid had kannen verkregen worden
omtrent de bijdrage van f 25,000. — per jaar, welke
thans voor het grootste deel afhankelijk is van het
welslagen der onderneming."
De voordracht van 8 October met de nadere voor-
dracht van 22 December 1885 en de diverse stukken
kwamen 20 Januari 1886 in behandeling.
Van de bespreking zullen wij slechts vermelden
wat de heer Berns zeide. Deze meende dat bij B.
en W. nooit op den voorgrond heeft gestaan de vraag
of ééne, en zoo ja, welke van de twee aanvragen het
meest aanbevelenswaard was, maar wel de gedachte :
,,Het zal tot het best zijn, als de zaak in handen
komt van de A. O. M." Hij was derhalve van opinie,
dat, indien eerst de juridische quaestie ware opgelost,
in hoeverre eene tramplan, door den Raad wenschelijk
geacht, aan de A. O. M. kan worden opgelegd, of wel
moet worden gegund, een belangrijke stap voorwaarts
zou zijn gedaan en het nader onderzoek met meer
precisie had kunnen worden geleid. Was de oplos-
sing dier quaestie niet mogelijk, dan zou hij het plan,
dat de wijdste strekking heeft, tot in de minste
kleinigheden willen nagaan, zonder te denken aan de
A. O. M. en daarna de juridische quaestie willen
uitgemaakt zien. Het toen gehouden onderzoek had
tot geen juiste, tot geen afdoende conclusie kunnen
leiden, omdat men niet wist waarheen men ging.
De Voorzitter antwoordde dat hij, in strijd met den
heer Berns kon verklaren, dat B. en W. de zaak
altijd op zich zelve en onafhankelijk van de concessie
aan de A. O. M. hadden behandeld. De heer Berns
150
had zich dus vergist als hij meende dat B. en W.
allereerst aan de A. O. M. zouden hcbhen gedacht;
de vraag, welke lijnen haar voor aanleg bij voorkeur-
zouden moeten worden aangeboden, kon eerst wor-
den beslist als de Raad tot het verleenen eener
concessie een besluit had genomen.
Het einde was dat op voorstel van den heer
Coninck Westenberg werd besloten eene commissie
te benoemen om de zaak nader te onderzoeken. Tot
leden van die commissie werden benoemd de heeren
Coninck Westenberg, Pijnappel, Van Niergp, Sillem
en Van Bosse.
27 Juli 1880 bracht deze commissie haar rapport uit.
Na de plannen besproken te hebben, constateerden
zij nogmaals dat het zeer noodig was, dat in het
westelijk deel der stad een tramlijn kwam door den
breeden sector tusschen de Leidschestraat en de
Haarlemmerdijk.
De Ceintuurbaan vonden zij, op zich zelve beschouwd,
van geen groot gewicht.
Zij zou voor het grootste deel en op korten afstand
parallel loopen met de lijnen der A. O. M., maar als
deel van het net van de heeren Sanders c. s. had zij
een andere beteekenis, zou zij een schakel zijn tusschen
de buitenlijnen en de verschillende wijken der stad.
Zoo was er veel voor, maar een bezwaar was dat
noch op de Handelskade, noch op de Westerdoksdijk
een tramweg kan worden toegelaten. De ruimte
moest daar geheel beschikbaar blijven voor de sporen
der exploitateerende spoorweg-maatschappijen.
Tevens zouden, volgens het plan Sanders, vele
spoorweglijnen, o. a. het rangeerterrein van den Rhijn-
spoorweg gekruist worden, wat eveneens niet zou
gaan.
De slotsom waartoe de commissie kwam is deze:
Vooralsnog kon alleen voor de binnenlijnen Hoogte
Kadijk-Centraalstationseiland en Centraalstationeiland-
Marnixstraat concessie worden verleend.
De Gemeente was door de concessie aan de A. O. M.
gegeven, verplicht haar op de voorwaarden harer
concessie het recht tot aanleg en exploitatie dier
lijnen aan te bieden, alvorens dit recht aan derden
te kunnen gunnen. Mocht de A. O. M. de concessie
voor de binnenlijnen weigeren, dan was het billijk
dat de aanleg en de exploitatie daarvan aan de heeren
Sanders c. s. werden gegund.
Na alles overwogen te hebben, stelde de com-
missie voor:
I. aan de A. O. M. aan te bieden het recht tot
den aanleg en de exploitatie van de volgende lijnen
op de voorwaarden der haar verleende concessie :
a. van de lijn Hoogte Kadijk — Rapenburgerplein —
Rapenburgerstraat — Joden- en St. Anthonie Bree-
straten — Nieuwmarkt — Gelderschekade (oostzijde)—
Prins Hendrikkade — Centraalstationseiland — De Ruy-
terkade ;
b. van de lijn: De Ruy terkade — Centraalstation-
eiland— N. Z. Voorburgwal — Huiszittenstegen — War-
moesgracht— Westermarkt — Rozengracht tot aan de
Marnixstraat met de bevoegdheid deze lijn gedu-
rende tien jaren, te rekenen van 12 Januari 1888
af, te leggen van den N. Z. Voorburgwal door de
Paleisstraat en langs den Singel (oostzijde) naar cle
Warmoesgracht ;
152
II. Te bepalen dat bij aanvaarding dier lijnen, onder
de werken bedoeld bij art. 4 der concessie der A.
O. M. onder meer begrepen zijn:
Voor de lijn sub Ia. de verbreeding van de Prins
Hendrikkade bij den Schreierstoren;
Voor de lijn genoemd sub 16. de overwelving van
de Warmoesgracht, de doorbreking van een weg, ter
breedte van 20 meter, ongeveer recht tegenover die
gracht, en uitkomende tegenover de Westermarkt, de
demping van de Rozengracht en de verbreeding van
de Huiszittenstegen, het laatste zoodra deze lijn door
deze stegen zal worden gelegd.
III. Te bepalen dat deze lijnen moeten worden
aanvaard binnen drie maanden, nadat dit besluit ter
kennis van de A. O. M. zal zijn gebracht, bij gebreke
waarvan zij zullen geacht worden te zijn geweigerd.
IV. De beslissing omtrent de aanvrage tot concessie
van A. J. Bos c. s. en T. Sanders c, s. voorloopig aan
te houden.
In de vergadering van 29 September 1886 werd
na eenige discussie punt I met 29 tegen 4 stemmen
aangenomen; de andere punten zonder hoofdelijke
stemming.
Dit besluit werd 28 October 1886 aan het Bestuur
der A. O. M. medegedeeld.
Bij schrijven van 10 Januari 1887 antwoordde het
aan B. en W.
„1°. dat het aanbod door B. en W. bij schrijven
van 28 October 18S6 gedaan, een werk of onderneming
betreft, welke, zooals dit is omschreven, buiten de
concessie valt welke de Gemeente en de A. O. M.
verbindt ;
153
„2°. dat al ware het anders, de A. O. M. zich moeilijk
zou kunnen verklaren over een zoo weinig bepaald
en omschreven plan als het hierbo ven vermeld schr ij ven
van B. en W. inhoudt; en
,,3°. dat de A. O. M. steeds bereid blijft in ernstige
overweging te nemen, het maken en exploiteeren van
nieuwe tramlijnen met al wat daarbij volgens hare
concessie behoort, en blijft handhaven het recht van
voorkeur, haar bij gemelde concessie in art. 1 verleend."
Bij raadsbesluit van 26 Januari 1887 werd dit
schrijven in handen van B. en W. gesteld voor prae-
advies, en dit praeadvies verscheen 18 October 1888.
Wij zullen dit belangrijke praeadvies eenigszins uit-
voeriger behandelen.
„De woorden, waarin het antwoord vervat is," zoo
zeiden B. en W., ,, hebben de taak van ons college
niet vergemakkelijkt.
„Wel zegt punt III van het aangehaald rapport, dat
de daarbij omschreven lijnen door de A. O. M. binnen
drie maanden moeten worden aanvaard, bij gebreke
waarvan zij zullen geacht worden te zijn geweigerd,
doch deze conclusie is een gevolg van beschouwingen,
waarbij de Raadscommissie eene aanvaarding of be-
paalde weigering van de aanbieding verwacht had.
,,De maatschappij nu zegt zich over de werken niet
te kunnen verklaren en aanvaardt noch weigert de
lijnen, terwijl zij haar recht van „voorkeur" bij art. 1
harer concessie omschreven, blijft handhaven.
„Onder deze omstandigheden ontveinzen wij ons
niet, dat het nemen van eene beslissing in deze
concessie-aanvragen aanleiding zou kunnen geven tot
verwikkelingen, zoodat wij gemeend hebben, dat met
154
omzichtigheid het door de Gemeente in te nemen
standpunt behoorde gekozen te worden. Naast de groote
belangen van het verkeer, staan de financiëele voor de
Gemeente, die niet mogen worden voorbijgezien; de
nieuwe verkeersweg naar het westen toch eischt
belangrijke uitgaven, waar tegenover directe baten
en indirecte voordeelen staan, die voor een groot
deel niet met zekerheid, doch slechts bij raming
kunnen worden bepaald.
„Ons College heeft zich daarom afgevraagd, hoe het
antwoord der A. O. M. mocht worden opgevat, welke
gedragslijn gevolgd moet worden, en wat de
vermoedelijke gevolgen, ook uit een financieel oogpunt
zullen zijn.
„Wij meenen u te moeten adviseeren het antwoord
der A. O. M. beslist als eene weigering op te vatten.
„Indien uwe vergadering eveneens die meening is
toegedaan, dan is één der redenen, die eene beslissing
omtrent de concessie-aanvragen in den weg stonden,
vervallen."
Thans was volgens B. en W. het tijdstip voor eene
beslissing in de tramquaestie gekomen.
Zij bespraken verder de plannen der heeren Bos
c. s. en Sanders c. s. en hadden tegen beiden eenige
technische bezwaren ; wat het plan-SANDERS betreft,
slechts tegen enkele deelen daarvan.
Ten aanzien van de financiëele gevolgen berekenden
zij dat bij het plan-Bos de Gemeentekas gedurende 35
jaren met een jaarlijkschen last bezwaard zou blijven
van ƒ34,500. — , bij het plan-SANDERS met ƒ32,500. — .
„Wij achten die uitgaven, ook indien de exploitatie
aan de verwachting beantwoordt, te bezwarend en
155
moeten dus herhalen, hetgeen reeds de slotsom was onzer
voordrachten van 8 October en 23 December 1885,
dat de aanvragen niet in die mate met de belangen
der gemeente rekening houden, dat daarop eene
gunstige beschikking kan worden genomen. '
De Raadscommissie gaf in haar rapport onverholen
de voorkeur aan het plan Sanders ; B. en W. waren
het hiermede niet eens, en wilden bij de nagenoeg
gelijkstaande aanbiedingen, geen besliste keuze doen.
,,Naar onze meening behooren de stedelijke lijnen
geheel afgescheiden van de buitenlijnen beoordeeld
te worden. De wenschelijkheid dat beide in dezelfde
hand zijn, wordt door ons niet gevoeld. De dienst
op de stedelijke lijnen wordt bij minuten, die op de
buitenlijnen wellicht bij uren geregeld. Van een
geregeld doorloopenden dienst zal geen' sprake kunnen
zijn. Ook zal het bezwaarlijk wezen, invloed uit te
oefenen op de exploitatie van tramlijnen in andere
gemeenten."
Voor het geval de Raad het niet eens mocht zijn
met B. en W., en mochten besluiten aan de heeren
Sanders c. s. een concessie te verleenen, gaven zij
hiervoor in hun praeadvies de grondslagen aan.
Zij zeiven stelden echter voor dat de Raad zou besluiten :
1°. het antwoord de A. O. M. d. d. 10 Januari 1887
voor kennisgeving aan te nemen ;
2°. afwijzend te beschikken op de aanvrage om
concessie voor den aanleg en de exploitatie van tram-
lijnen van de heeren A. J. Bos c. s. en T. Sanders c. s.
3°. aan de A. O. M. aan te bieden het recht tot
den aanleg en de exploitatie — op de voorwaarden
der aan haar verleende concessie — van de lijn:
156
Nieuwe Zij ds- Voorburg wal bij de Huiszittensteeg—
Huiszittenstegen — Warmoesgracht — Westermarkt-
Rozengracht tot aan de Marnixstraat, onder bepaling:
a. dat bij aanvaarding dier lijn onder de werken
bedoeld bij art. 4 der aan voornoemde maatschappij
verleende concessie, onder meer begrepen zijn: de
verbreeding der Huiszittenstegen ; de overwelving van
de Warmoesgracht ; de doorbreking van een weg, ter
breedte van 20 meter, ongeveer recht tegenover die
gracht en uitkomende tegenover de Westermarkt ; de
demping van de Rozengracht; en de bouw der voor
die lijn noodige, benevens de verbreeding der in die
lijn bestaande bruggen; en
b. dat die lijn moet worden aanvaard binnen één
maand, nadat dit besluit ter kennis van de A. O. M.
zal zijn gebracht, bij gebreke waarvan zij zal geacht
worden te zijn geweigerd ;
4°. indien de sub 3°. bedoelde lijn door de A. O.
M. wordt geweigerd of niet binnen den gestelde ter-
mijn aanvaard:
a. den westelijken verkeersweg tusschen den N.-Z.
Voorburgwal en de Nassaukade van gemeentewege
te doen aanleggen, zoodra op een „cahier des charges"
een voldoend aanbod zal zijn verkregen voor den aan-
leg en de exploitatie van een trambaan op dien weg.
b. B. en W. uit te noodigen het bedoelde „cahier
des charges" in te dienen; en
5°. op de adressen betreffende de tram aanvragen
te beschikken overkomstig dit besluit.
Het praeadvies en de voordracht werden 28 en 29
November 1888 behandeld.
157
De heer Pijnappel was niet zeer gesticht over het
feit dat de drie maanden uitstel van beslissing in
September 188G gegeven, ruim 2 jaar waren geworden.
Dat de maatschappij de opvatting niet deelde, nam
niet weg dat zij juist was. Men moest niet al te bang
zijn voor een proces, want dan gaf men zich aan
handen en voeten gebonden over.
Na uitvoerige besprekingen kwam eindelijk 29 No-
vember het woord aan den heer van Nierop. Deze was
het geheel eens met den heer Pijnappel dat de Ge-
meente vrij was en het doel van de O. M. alleen was
af te wachten om de Gemeente met een voorstel uit
den hoek te doen komen.
Hij vond dat B. en W. reeds lang met de ver-
schillende gegadigden hadden moeten onderhandelen
en grondig alle voorstellen hadden moeten onderzoeken.
Dit was niet geschied. De Raad had een voorstel
ontvangen zonder dat iemand gehoord was en dat dus
weinig beteekende. Hij wilde onderhandelen en had
daarom ook namens de HH. Van den Wall Bake,
S. W. Josephus Jitta, Van Eeghen, Sillem, Pijnappel,
Van Bosse en Luden het volgende voorstel : ,,de Raad
besluit eene Commissie te benoemen en in hare handen
te stellen de voordracht n° 498 (van 18 October 1888)
en de daarop ingediende amendementen, met opdracht,
om, zoo noodig na onderhandeling met personen of
maatschappijen, den Raad van praeadvies te dienen
omtrent de aanhangige voorstellen en amendementen,
of eene zelfstandige voordracht in te dienen. De
Commissie zal bestaan uit zeven leden, van wie twee
zullen worden aangewezen door het Dagelijksch Bestuur
uit zijn midden, en vijf door den Gemeenteraad".
158
Dit voorstel werd met 29 tegen 8 stemmen aan-
genomen en tot 5 leden uit den Raad gekozen de
H.H. Van Nierop, Pijnappel j), Jiir. Van Bosse,
J. C. de Vries en J. A. Sillem, terwijl uit het
Dagelijksch Bestuur toetraden de Burgemeester Van
Tienhoven en de Wethouder voor de Publieke Werken
Coninck Westenberg.
Een paar dagen later, 1 December, deelde deze
Tramcommissie aan de Directie der A. O. M. mede
dat de Raad van oordeel was, dat tengevolge van de
niet aanvaarding der bij schrijven van 23 October
188G aangeboden lijnen, het recht van voorkeur ver-
vallen was, maar dat de Raad de billijkheid erkende
van haar te laten mededingen met anderen. Derhalve
omvatte de aan det ramcommissie gegeven opdracht
ook de macht met de maatschappij te onderhan-
delen.
„Wij wenschen aan die opdracht gevolg te geven
en beginnen met u te verklaren, dat, terwijl wij
onzerzijds het hierboven genoemde standpunt van den
Raad uitdrukkelijk handhaven, wij u vrij laten om
bij het voeren van onderhandelingen uw eigen stand-
punt, te kennen gegeven bij uwen brief van 10 Januari
1887, u voor te behouden; zoodat de rechtsverhouding
tusschen de Gemeente en uwe maatschappij over en
weer ongepraejudicieerd blijft.
,, Onder dien wederzij dschen waarborg doen wij u
de volgende vragen:
1°. Op welke voorwaarden is uwe maatschappij
]) In plaats van den heer Pijnappel werd 30 Januari 1889 be-
noemd de heer R, J. W. C. van den Wall Bake.
159
bereid, de oostelijke, en de westelijke lijnen (zooals
die aan haar zijn aangeboden) te exploiteeren ?
2°. Komt eenige wijziging of uitbreiding van de
ontworpen plannen aan u gewenscht voor? Zoo ja!
Welke? En welken invloed zou deze op uwe voor-
waarden hebben ? Het zal ons aangenaam zijn, binnen
den kortst mogelijken tijd hierop uw schriftelijk ant-
woord te mogen ontvangen."
Dit antwoord kwam 15 December. De A. O. M.
meende dat een oordeel van den Raad haar geen
recht kon ontnemen, dat zij krachtens de concessie
had. Zij wenschte de vragen niet te beantwoorden.
Zij had alleen plannen in te dienen; niet die van
andere te onderzoeken of wijzigingen daarin voor
te stellen.
Intusschen diende zij tegelijkertijd een plan in met
memorie van toelichting voor een tramlijn Dam —
Westermarkt — Marnixstraat, van welke lijn zij zich
bereid verklaarde den aanleg en de exploitatie op zich
te nemen, op de voorwaarden der concessie van 9 Juni
en 6 September 1881.
Nadat op voorstel van den heer Pijnappel 19
December 1888 besloten was alle stukken, op de zaak
betrekking hebbende, te publiceeren, werden zij gesteld
in handen der tramcommissie voor praeadvies.
Denzelfden dag richtte de commissie een schrijven
aan de A. O. M., een hooge mate van bevreemding
uitdrukkende, dat de maatschappij meende dat de
brief der commissie tot verkorting harer rechten zou
kunnen leiden, hoewel zij zelve het tegendeel had
verklaard, en dat, niettegenstaande een weigering
om schriftelijk te onderhandelen, de maatschappij toch
160
een schriftelijk voorstel indiende, en wel eene wijziging,
wat de maatschappij juist geweigerd had.
Hierbij bleven de onderhandelingen voorloopig.
5 Januari 1889 bracht de tramcommissie een rapport
uit. Na medegedeeld te hebben, hoe het mislukt was,
zich met de A. O. M. in verbinding te stellen, zeiden
zij, dat, alvorens praeadvies over het plan der A. O. M.
uit te brengen, zij eerst wenschte te vernemen of de
Raad het ten aanzien van den grondslag het met
haar eens was en stelde zij voor te besluiten:
„I. De Gasthuismolensteeg en de Hartenstraat voor
tramaanleg ongeschikt te verklaren;
„II. Den aanleg der oostelijke lijn van het rapport
der Raadcommissie van 27 Juli 1880 (Hoogte Kadijk —
Centraal-Station — N. Z. Voorburgwal) wenschelijk te
verklaren."
In de vergadering van 23 Januari 1880 werd punt
I met 19 tegen 17 stemmen aangenomen. Nadat
punt II gewijzigd was, zoodat de woorden (Hoogte
Kadijk — Centraal-Station — N. Z. Voorburgwal) er uit
gelicht waren, en de redactie geworden was: „Den
aanleg der oostelijke lijn, volgens de algemeene richting,
aangegeven in het rapport der Raadscommissie van
27 Juli 1886, wenschelijk te verklaren," werd het 30
Januari met 37i< tegen 2 stemmen aangenomen.
De tramcommissie ging nu aan het werk, en 18
April 1890 werd haar voordracht ingediend.
Na de geschiedenis der tramplannen en den loop
harer werkzaamheden weergegeven te hebben, deelde
zij mede dat het haar weinig had toegelachen om
volgens het voorstel van B. en W. een cahier des
charges te ontwerpen voor de westelijke lijn, daarop
161
aanbiedingen te vragen, en bij onvoldoend aanbod
die lijn van gemeentewege te doen aanleggen. In
elk geval zou dit veel tijd gekost hebben en dien tijd
had zij nu gebruikt voor onderhandelingen met hen,
die door hunne aanbiedingen geacht konden worden
met het voorstel vertrouwd te zijn.
Aan de heeren Bos c. s. en Sanders c. s. werd
bericht dat hunne plannen op instemming konden
rekenen, maar dat de voordeden die zij aanboden,
onvoldoende werden geacht, waarom zij uitgenoodigd
werden mede te cleelen of zij, rekening houdende met
de Raadsbesluiten van 20 en 30 Juni 1889, aanleiding
vonden om hetzij hunne aanbieding te verhoogen,
hetzij daartoe betrekkelijk, gewijzigde voorstellen te
doen.
Ook aan de A. O. M. werd door de Commissie
bericht dat zij bereid was onderhandelingen aan te
knoopen, wanneer de maatschappij aanleiding vond
nadere voorstellen te doen.
De heeren Bos c. s. hadden bij een nader aanbod de
uitkeering aan de Gemeente verhoogd tot ƒ55,000. —
'sjaars; verder konden zij in hunne aanbiedingen
niet gaan. De Commissie berekende dat dit met het
vorige aanbod een voordeelig verschil van f 12,000.—
'sjaars maakte, doch was van oordeel dat de waar-
borgen die de heeren Bos c. s. aanboden, niet van dien
aard waren, dat de Gemeente er genoegen mee mocht
nemen, en vond daarin aanleiding de met hen aan-
geknoopte onderhandelingen niet verder voort te zetten.
De heeren Sanders c. s. deelden mede dat zij bereid
waren om zelfs in geval van partieele uitvoering van
hun plan wat den westelijken verkeersweg betrof,
li
162
hunne financieele aanbiedingen te handhaven, doch
dat zij niet in de mogelijkheid waren deze te verhoogen.
Intusschen boden zij aan den aanleg en de exploi-
tatie der beide oostelijke en westelijke tramlijnen op
zich te nemen, alle onteigeningen daarvoor gevorderd
voor hunne rekening te nemen, bovendien eene retri-
butie van f 500. — per K. M. 'sjaars te betalen, mits
de concessieduur op 30 jaar bepaald werd.
Ook dit plan vond de Commissie uit technisch
oogpunt niet aan te bevelen, terwijl het financieel
niet voordeeliger was dan het vorige.
Na nadere onderhandelingen bleek het de Commissie,
dat de heeren Sanders c. s. alles wat hun plannen
omvatten, wenschten uit te voeren, of niets; waardoor
zij zich bezwaard gevoelde hen in het door hen ge-
vraagde te steunen.
De A. O. M. bleek in de met haar gehouden con-
ferentie niet ongenegen om te trachten tot overeen-
stemming van belangen te geraken.
De maatschappij meende dat, daar hare concessie
nog slechts 20 jaar liep en groote uitgaven van haar
gevorderd werden, het niet aanging zich te belasten
met uitgaven, welke met geen mogelijkheid tijdens
den concessieduur waren goed te maken.
,, Wilde men op het besluit in zake de Gasthuis-
molensteeg en de Hartenstraat terugkomen, dan was
zij als nog ten volle bereid, haar aanbod op de voor-
waarden der concessie na te komen; meende men
echter dit niet te moeten doen, bleef men er op staan
dat met name voor de westerlij n, een tracé werd
gevolgd, waarvan de kosten het door haar voor eerst-
gemelde richting geraamde bedrag te boven gingen,
163
dan kon de grondslag voor verdere onderhandeling
slechts deze zijn, dat haar tegenover die meerdere
kosten eene langere periode van amortisatie werd
toegestaan door evenredige verlenging van hare
concessie. Met andere woorden verklaarde zij zich
bereid om die besparing, op het gansche bedrag harer
afschrijvingen te verkrijgen, naar reden van zekere
verlenging der concessie, in kapitaalvorm ter be-
schikking der gemeente te stellen."
Tot toelichting wees zij er op, dat de maatschappij
(volgens art. 13 der concessie) jaarlijks zooveel op
hare eigendommen afschreef als noodig was om de
waarde dier eigendommen in 1910 terug te brengen tot
die, welke zij alsdan zouden bezitten in het voor haar
ongunstigste geval, namelijk wanneer de maatschappij
volgens art. 15 der concessie, verplicht werd de
werken, door haar op den openbaren gemeentegrond
gemaakt, op te ruimen.
Dit bedrag aan afschrijving per jaar was blijkbaar
geringer, naar mate het tijdperk waarover zij plaats
had, langer was ; indien de Gemeente gezind was
zekere verlenging van de concessie toe te staan, was
de maatschappij geneigd om de gekapitaliseerde
besparing reeds nu aan de Gemeente uit te keeren.
De Commissie was het hiermede niet eens, omdat
men dan in eene verlenging der concessie zou moeten
treden, welke alle redelijke grenzen zoude te
buiten gaan.
Toch vond zij de beschouwing van de maatschappij
niet geheel onjuist, en had zij derhalve getracht een
vergelijk te treffen, door wijziging van de concessie-
voorwaarden aangaande de naasting voor te stellen,
164
en zoo, met behoud van het tijdperk waarvoor het
industrieel voorrecht der concessie aan de maatschap} >ij
was verleend, d. i. tot 1 Januari 1910, een vorm te
vinden, waarbij de onderneming eenerzijds zou ontheven
worden van de haar drukkende afschrijvingen, en
zij anderzijds zou in staat gesteld worden, het risico
van het gansche bedrag, dat voor de werken der
wester- en oosterlij ncn werd gevorderd, op zich te
nemen.
Na langdurig overleg was de commissie er in
geslaagd tot overeenstemming te geraken en wel op
deze grondslagen :
1°. de concessie der maatschappij, thans loopende
tot 1 Januari 1910, wordt vervangen door eene
doorloopende, ten allen tijde opzegbare vergunning,
bij de intrekking waarvan, geschiedt deze buiten
redenen van wanpraestatie, op de Gemeente de
verplichting rust, de eigendommen der maatschappij
over te nemen tegen de waarde, welke door zekeren
kapitaalstaat zal worden aangewezen, verminderd
met de aflossingen op de geldleeningen, welke volgens
zekeren maatstaf zullen gedaan zijn, en vermeerderd,
doch alleen wanneer intrekking vóór 1 Januari 1910
plaats vindt, met zekere premie ;
2°. de maatschappij belast zich met den aanleg en
de exploitatie van de nader te noemen lijnen, waar-
onder eene westelijke en eene oostelijke lijn, en
verplicht zich aan de Gemeente te vergoeden de
kosten der daarvoor van harentwege te maken
werken, gesteld op een vast bedrag was 1.5 millioen.
Dit was de kern van het nieuwe concessie-ontwerp,
dat artikelsgewijs was medegedeeld. Artt. 5 en 18
165
deden blijken, dat de basis voor de overneming door
de Gemeente werd gevormd door den kapitaalstaat
van 31 December T889, vertegenwoordigende alle be-
zittingen der maatschappij op dien datum, naar de
waarde, aangewezen door hare toen afgesloten balans
en waarbij dus in rekening was gebracht het gansche
bedrag aan afschrijvingen, sedert den aanvang der
exploitatie gedaan. In het vervolg zouden op dien
staat gebracht worden met inachtneming der regelen
in art. 18 vermeld, alle sommen, welke door de
maatschappij voor vermeerdering van hare bezittingen
zouden worden besteed, en afgevoerd een bedrag voor
het eerste jaar van lfe pCt. over alle leeningen der
maatschappij, en voor de volgende jaren, het bedrag
van het vorige jaar, verhoogd met de wegens aflossing
vrijvallende rente.
Daarna besprak de commissie de nieuwe of ver-
anderd voorgestelde concessie-bepalingen.
Zij achtte het wenschelijk in te stemmen met het
ontwerp, waarop de A. O. M. bereid was haren werk-
kring verder uit te breiden.
Zij stelde dus den Raad voor:
„I. af te wijzen :
a. het verzoek van A. J. Bos c. s. ter zake van
tramaanleg in deze Gemeente;
b. het verzoek van T. Sanders c. s., als voren ;
c. het verzoek van het Bestuur der A. O. M. ter
zake als voren, gedaan bij adres aan den Gemeente-
raad van 15 December 1888;
„TT. Onder intrekking van zijne besluiten van 9 Juni
en 6 September 1 881 aan de A. O. M. te verleenen
het recht tot het hebben, leggen en exploiteeren van
166
tramwegen, geheel of gedeeltelijk op den openbaren
gemeenteweg, en het tot dat doel onverhinderd ge-
bruiken van de rails der maatschappij, en zulks
onder de navolgende bepalingen, (volgen de concessie-
voorwaarden) ;
„III. B. en W. uit te noodigen om ter regeling van
de werken, krachtens het sub II vermeld besluit te
ondernemen, aan den Gemeenteraad den noodige voor-
stellen te doen ;
„IV. Dit besluit, voor zooveel noodig, te onderwerpen
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland."
Op dit voorstel waren tal van amendementen inge-
diend, de meesten ten aanzien van de ligging der
lijnen. Een echter was van geheel andere strekking,
dat van de heeren W. Heineken, M. W. F. Treub,
J. Becker en C. V. Gerritsen.
Het voorstel luidde: „De Gemeente trekt in de
concessie aan de A. O. M. verleend, om zelve de
exploitatie op zich te nemen."
11 Mei 1890 zou de voordracht in behandeling
komen. De heeren Treub en Gerritsen waren af-
wezig en dus niet in de gelegenheid hun voorstel te
verdedigen. Toen een verzoek van den heer Heineken
om, wegens die reden, de behandeling uit te stellen,
met 19 tegen 11 stemmen werd afgewezen, verliet
deze met den heer Becker de vergadering, en begon
de behandeling. Zij werd 21 Mei voortgezet, en nu
waren de heeren op hun post om hun voorstel te
verdedigen, wat zij in zeer uitvoerige redevoeringen
deden. Zoo wees de heer Heineken er op. dat het
recht van voorkeur denkbeeldig was; een ander dan
167
de A. O. M. zou de concessie toch niet krijgen.
Ook met het oog op het tarief was het zeer ge-
vaarlijk dat de Gemeente zich zou binden. Gelijk reeds
in het voorstel stond, was de prijsverlaging niet het
gevolg geweest van het doorzicht van den concessi-
onaris, maar van de concurrentie van de tram-omni-
bussen ; een veel grooter vervoer was direct het
gevolg geweest. De exploitatie kon beter uit een hand
geschieden, en er zouden meer fmancieele resultaten
zijn — alle argumenten die bij de behandeling van
het eigen beheer van gas- en waterleiding waren
aangevoerd, werden hier weer gehoord.
De opmerking van den heer Heemskerk, dat
wannneer de Gemeente een tram ging naasten om
die in eigen beheer te nemen, zij evengoed zoo zou
kunnen handelen ten opzichte van bierbrouwerijen,
melkinrichtingen, chocoladefabrieken, enz., werd be-
antwoord door den heer Sassen. Hij zeide:
„Dit beweren zal ongetwijfeld wel niet ernstig
gemeend, wel kortswijl geweest zijn. Waar het een
zoo kundig en scherpzinnig man, als den heer
Heemskerk geldt, kan, ja mag men nauwelijks iets
anders vermoeden.
„Aan Gemeentelijke exploitatie van dergelijke zaken,
welke trouwens voor naasting onvatbaar zijn, hebben
de moderne staathuishoudkundigen nimmer gedacht.
De nieuwere sociaal-politiek vindiceert alleen voor
de Gemeenschap (Staat of Gemeente) het recht
altijd in economischen zin — ja den plicht, om
zich directelijk te bemoeien met zóódanige zaken,
welke een groot, algemeen belang betreffen en die
óf niet, óf niet spoedig, óf niet volledig, dan wel niet
168
goedkoop genoeg door particuliere krachten tot stand
te brengen zijn.
„Zij bepleiten verder, in verband met die leer, de
exploitatie door de gemeenschap (Staat of Gemeente)
van die zaken, welke de moderne economisten plegen
te bestempelen met den naam van „natuurlijke mono-
polies" en daartoe behooren in den regel o. a. tram-
wegen. Ook die economisten gelooven aan de groote
kracht der concurrentie. Doch, er zijn nu eenmaal
aangelegenheden en toestanden ten opzichte waarvan,
of waarin die heilzame kracht niet kan werken, waar-
door men uit den aard der zaak in monopolies vervalt,
die altijd beter zijn in handen van de overheid, dan
in die van particulieren, voor wie natuurlijk winst-
bejag op den voorgrond treedt en het algemeen
belang in de tweede ülaats komt."
Na 4 dagen van lange en belangrijke discussiën
werd eindelijk 23 Mei het voorstel Heineken c.s. met
25 tegen 10 stemmen verworpen en kon men de
artikelen der concessie gaan behandelen.
Voor dat men hiermede een aanvang maakte
werden nog verscheiden amendementen ingediend, en
ook een motie van den heer Treub, luidende:
,,De Vergadering besluit de Tramcommissie uit te
noodigen art. 18 in dier voege te wijzigen, dat in
geval van naasting hetgeen door de Gemeente aan
de maatschappij moet worden betaald, buiten en
behalve de premie, worde bepaald:
a. voor het net gelijk het op 1 Januari 1890 was,
op gelijke wijze als in art 15 der bestaande concessie
is omschreven; en
(/, voor de uitbreidingen, die tengevolge der nieuwe
169
concessie zullen geschieden volgens het beginsel in
art. 18 der voordracht neergelegd."
De strekking hiervan was ingeval tot naasting zou
worden overgegaan, eerst eene schatting van drie
deskundigen te doen plaats hebben, opdat zou kunnen
blijken, of de kapitaalstaat werkelijk niet hooger was
dan de waarde der bezittingen der A. O. M. Volgens
den voorsteller kon het niet anders, of in den kapi-
taalstaat van de maatschappij lag reeds de industrieele
waarde.
Deze motie en het meerendeel der amendementen
werden bij de behandeling op 28 en 29 Mei verworpen
en 29 Mei 1890 werd de concept-concessie na uit-
voerige bespreking en behoudens kleine wijzigingen
goedgekeurd met 23 tegen 8 stemmen.
Bij de behandeling was 29 Mei 1890 de volgende
motie aangenomen :
„De Gemeenteraad van Amsterdam, in aanmerking
nemende dat het gemeentebelang medebrengt te vol-
doen aan de behoeften aan tramwegen buiten het
rayon van voorkeur van de A. O. M., en met het
net dier maatschappij aansluitende,
„draagt op aan B. en W. om te onderzoeken in
hoeverre die behoefte zich uitstrekt en op welke
wijze daaraan kan worden voldaan, ten einde daar-
omtrent aan den Raad van rapport te dienen en
voorstellen te doen."
Sedert waren er adressen ingekomen verzoekende
exploitatie van tramlijnen, van J. Scheuer en
E. Rittner Bos, namens de Amsterdamsche Tram-
Omnibus-Maatschappij, en van de A. O. M„ benevens
170
van verschillende vereenigingen, alle den aanleg van
trams in de buitenwijken verzoekende.
Derhalve legden B. en W. aan den Raad een plan
over tot aanleg van 4 nieuwe lijnen en stelden voor
te besluiten om:
„I. af te wijzen
a. het verzoek gedaan bij adres van 16 Juli 1890
door J. Scheuer en E. Rittner Bos, namens de
Amsterdamsche Tram-Omnibus Maatschappij ;
b. het verzoek gedaan door de A. O. M. bij adres
van 27 October 1890 voor zoover punt C. daarvan
betreft 1).
„II. te verklaren dat het gemeentebelang medebrengt
het tot stand komen der in de voordracht onder A — D
vermelde tram- en stoompontverbindingen in de buiten-
wijken te bevorderen.
„III. B. en W uit te noodigen zoo spoedig mogelijk
een cahier des charges nopens den aanleg en de
exploitatie van die verbindingen in verband ook met
lateren aanleg der verdere in de voordracht genoemde
lijnen, aan zijne goedkeuring te onderwerpen."
Dit voorstel werd 25 Maart 1891 behandeld en
met een kleine wijziging zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd, nadat een voorstel van den heer
Gerritsen om de nieuwe lijnen tot de Ceintuurbaan
behoorende, van gemeentewege te exploiteeren, ver-
worpen was.
2) C. was een nieuwe lijn van de Ceintuurbaan bij de Amsteldijk —
Swelinckstraat — Jan Steenstraat — Ferdinand Bolstraat, aansluitende
aan de sporen der lijn Amsteldijk — Dam, in bet verlengde der
Vijzelgracht.
A. en B. waren verlengingen van bestaande lijnen.
171
Het cahier des charges werd opgemaakt en 25
Augustus 1891 ter bekrachtiging bij den Raad inge-
diend.
B. en W. hadden zich hierbij nagenoeg geheel
gehouden aan de bepalingen der bestaande concessie.
Wat de uitkeering aan de Gemeente aangaat, hadden
zij zich op het standpunt geplaatst, dat, waar het
complex van lijnen ook richtingen aanwees, die voor
exploitatie minder gunstig waren, maar waarvan het
tot stand komen door het openbaar belang werd ge-
vorderd, het zaak was, de onderneming zoo min
mogelijk met vaste lasten te bezwaren, en eerst dan
eene vergoeding voor de Gemeente te bedingen, wan-
neer de onderneming zelve een behoorlijke winst zou
hebben genoten.
Daarom stelden zij voor af te zien van een aandeel
voor de Gemeente in de bruto-ontvangsten, doch
aanspraak voor haar te maken op de helft van de
netto winst in eenig jaar behaald, na aftrek voor dat
jaar van 6 pCt. over het gestorte kapitaal der ven-
nootschap en van hetgeen in voorafgaande jaren
minder dan 6 pCt. over dat kapitaal zou zijn verkregen.
De voordracht werd 18 November 1891 aangehou-
en kwam eerst 19 October 1892 in behandeling.
Er waren tal van amendementen ingediend, te veel,
en niet allen belangrijk genoeg om hier te vermelden.
Nadat een amendement van den heer Dijkmans,
voorstellende dat de Gemeente de nieuwe tramlijnen
zelf zou exploiteeren, met 21 tegen 15 stemmen ver-
worpen was, werd 14 December de bespreking voort-
gezet.
Een amendement van den heer Gerritsen, luidende :
172
„De Raad besluit, de bij Raadsbesluit van 25 Mei
1891 aangewezen tramwegen voor rekening der Ge-
meente aan te leggen en na voltooiing daarvan een
cahier des charges te ontwerpen voor de exploitatie
dier wegen," werd ingetrokken.
Het denkbeeld „exploitatie van Gemeentewege" was
daarin geheel vervallen en de Gemeente zou tegen-
over de exploitant in dezelfde verhouding staan als
de Staat tegenover de Spoorwegmaatschappijen.
Bij de behandeling van art. 8 werd door eene
wijziging mogelijkheid gegeven ook tot andere be-
weegkracht dan paarden over te gaan.
Na hevige discussie werd een amendement van
den heer Treub, met 17 tegen 16 stemmen aange-
nomen. Het luidde:
„Des morgens en op werkdagen van af een door
B. en W. te bepalen uur tot het, overeenkomstig de
vorige alinea vast te stellen, uur van aanvang van
den gewonen dienst, worden de door B. en W. aan
te wijzen lijnen, op de in overleg met hen te bepalen
wijze, tegen de helft van het overeenkomstig art. 11a
vast te stellen tarief geëxploiteerd."
Bij de verdere behandeling op 19 October 1892
kwam het belangrijkste amendement, dat van de
heeren Treub, Gerritsen, Nolting en Muller op
art. 21 ter sprake. l)
Oorspronkelijk luidde het: „De concessionaris stelt
ten genoegen van B. en W. regelen vast, betreffende
het bedrag en den termijn van uitbetaling van het
') Art. 21 regelde de verplichting tot verzekering tegen ziekte en
ongelukken, tot uitkeering van pensioen, en tot het verschaffen van
een vrijen Zondag om de andere week,
173
loon, den arbeidsduur en de rusttijden per etmaal,
en de vrije dagen van zijn personeel.
„Deze regelen zullen niet anders dan met goedkeuring
van B. en W. gewijzigd mogen worden.
„Indien de concessionaris iemand van zijn personeel
beboet, schorst, of anders dan op verzoek ontslaat,
zal hij verplicht zijn de reden daarvan aan den be-
trokken persoon op te geven. De betrokkene kan
over de hem opgelegde straf zijn beklag indienen
bij B. en W.
„Deze hebben, indien zij oordeelen, dat geen vol-
doende redenen voor de straf aanwezig zijn, het recht,
ten laste van den concessionaris, de boete geheel of
gedeeltelijk kwijt te schelden; den geschorste over
den tijd van schorsing een deel of het geheel van
zijn loon te doen uitbetalen, of den ontslagene eene
schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag van
ten hoogste twee derde gedeelten van zijn weekloon
gedurende niet langer dan één jaar.
„De concessionaris zal zich aan de uitspraak van
B. en W. hebben te onderwerpen."
Zij hadden het evenwel als volgt gewijzigd:
„De concessionaris stelt, wanneer de Gemeente
regelen ten aanzien van de rechten en verplichtingen
harer werklieden zal hebben vastgesteld, ten genoege
van B. en W. overeenkomstige, en daarmede, wat de
rechten der werklieden betreft, ten minste gelijkstaande
regelen ten aanzien van zijn werklieden vast.
„Wanneer de Gemeente in de ten aanzien harer
werklieden vastgestelde regelen wijzigingen brengt,
zal de concessionaris verplicht zijn ten genoege van
B. en W. overeenkomstige, de rechten der werklieden
174
ten minste evenzeer waarborgende, wijzigingen in de
door hem vastgestelde regelen te brengen."
Door de behandeling werd het nog eenigszins ver-
anderd en ten slotte als art. 22 aangenomen. Het
luidde toen :
„De concessionaris stelt, ten genoege van B. en W.,
regelen vast betreffende het bedrag en den termijn
van uitbetaling van het loon, den arbeidsduur en de
rusttijden per etmaal van zijn personeel.
„Deze regelen zullen niet anders dan met goedkeuring
van B. en W. gewijzigd mogen worden."
4 Januari 1893 werd de behandeling van de voor-
dracht voortgezet, en ten slotte het geheele cahier des
charges in stemming gebracht en met 27 tegen 8
stemmen goedgekeurd.
De inschrijving die nu geopend werd, had geene
schitterende resultaten.
7 Juni 1893 deelde de heer Serrurier, Wethouder
van Publieke Werken, aan den Raad den uitslag mede
van de gehouden inschrijving der concessie tot aanleg
van tramlijnen in de buitenwijken. Bij de opening
van de bus op 1 Juni, was daarin slechts gevonden
een schrijven van de „Algemeine Elektricitats Ge-
sellschaft in Berlin," waarin zij zich bereid ver-
klaarde over eene concessie in onderhandeling te
treden, mits:
1°. het aandeel der Gemeente in de netto-winst
werd verminderd ;
2°. uit de artt. 21 en 22 alle bepalingen van
sociaal-politieke strekking vervielen.
Daar dus geen inschrijvingen waren ontvangen
die aan de gestelde eischen voldeden, berichtte de
175
Wethouder dat B. en W. den Raad te gelegener tijd
hieromtrent andere voorstellen zouden doen.
Toen cle A. O. M. in 1890 eenmaal in het bezit
van hare concessie was, nam zij het met de haar
opgelegde verplichtingen niet al te nauw.
De aanvang van art. 21 luidde : „Voorziening
in geval van invaliditeit, ongelukken en overlijden
van het aan de Directie der maatschappij ondergeschikte
personeel wordt door haar in overleg met B. en W.
geregeld."
Aan deze verplichting had de maatschappij zich
steeds stelselmatig onttrokken.
Toen B. en W. bij schrijven van 27 Augustus 1891
deze aangelegenheid wenschte te regelen, en o. a.
schreef: „Alvorens u een uitnoodiging in dien zin
te doen, zouden wij er prijs op stellen van u te
vernemen, of in verband daarmede fondsen bij u
bestaan, zoo ja, tot welk bedrag, en in hoever het
in dienst zijnde personeel in de bedoelde gevallen op
hulp recht kan doen gelden", antwoordde de maat-
schappij 26 September, doch liet verder niets van
zich hooren.
11 November 1893 werd de A. O. M. weer door
B. en W. aan hare verplichtingen herinnerd ; een
halfjaar nadat het pensioenreglement voor de gemeente-
werklieden was tot stand gekomen, iets wat de
A. O. M. niet onbekend kon zijn.
Hierop volgde een briefwisseling die een paar jaar
voorbij deed gaan en werden enkele gesprekken
gevoerd.
Het resultaat was, dat bleek, dat niet aan art. 21
176
werd voldaan, maar dat de maatschappij 2Vs pCt. van
het loon van het personeel stortte in een kas voor zieken-
geld, begrafeniskosten, ondersteuning in kapitaal, of in
wederkeerende bedragen en rentelooze voorschotten.
13 September 1894 stelde de A. O. M. voor om op
70-jarigen leeftijd uit te keeren een pensioen van Vs
van het loon dat genoten werd, en geen weduwe-
pensioen, maar eene uitkeering aan de weduwe ineens
van ƒ300. — waarvan de kosten volgens den adviseur,
den heer Snoer, ruim ƒ12,800. — 's jaars zouden bedragen.
Nu kwam dit bedrag ook nagenoeg overeen met
2V2 pCt. van het gezamenlijk loon, dat het personeel
ontving, maar volgens eene geraadpleegde verzekering-
maatschappij zou om aan de verplichtingen te kunnen
voldoen om op 70-jagen leeftijd l/s van het loon als
pensioen uit te keeren, reeds een som van ƒ30,000. —
noodig zijn.
Dit was zeer zonderling, te meer daar niet werd
gemeld, welke verzekering-maatschappij de berekening
had gemaakt.
Daarop hadden B. en W. aan de A. O. M. bericht
dat het niet aanging op 70-jarigen leeftijd Vs van het
loon te betalen en eene uitkeering van ƒ300. — aan
de weduwe in eens te doen, en toen werd in Februari
1895 door de A. O. M. aangeboden, om bij uitkeering
van ziekengeld, begrafeniskosten, steun in kapitaal bij
overlijden en pensioen, als pensioen niet Vs van het
loon uit te keeren, maar 2/s van het tractement als
pensioen te geven; en dit niet te doen ingaan op
70-jarigen maar op 65-jarigen leeftijd, terwijl zij er
desnoods toe wilde overgaan om inplaats van
ƒ300.— aan de weduwe ƒ600 — uit te keeren.
177
Dit alles moest echter niet meer kosten dan 5 pCt.
van het loon hetwelk aan het personeel werd uitge-
keerd en zooals vermeld is, had een zekere levens-
verzekering-maatschappij geconstateerd dat reeds meer
dan 5 pCt. noodig was om de uitkeering van Va van
het loon als pensioen op 70-jarigen leeftijd en van
ƒ300. — aan weduwegeld te doen. Hoe kon de
maatschappij zoo royaal zijn? Deze vraag stelde de
heer Gerritsen in de vergadering van 13 November
1895. Alleen omdat zij aan de bepalingen van het
reglement had toegevoegd een art. 8, hetwelk be-
paalde dat wanneer de kas onvoldoende was om aan
het personeel de uitkeering die zij in uitzicht stelde
te doen, die uitkeeringen verminderd zouden worden,
wat m. a. w. wil zeggen dat wanneer een dergelijk
aanbod werd aangenomen er voor ziekengeld niets
meer zou kunnen worden uitgekeerd en dat toch niet
eens voldoende overbleef om de uitkeering van Vs
van het loon op 70-jarigen leeftijd te doen plaats
hebben.
Hij zeide ,,van af 1890 heeft de A. O. M. gedaan
alsof er geen art. 21 in de concessie stond. Zij heeft
de j aarlij ksche winst die zij behaalde niet voor een
deel gereserveerd ter voldoening aan art. 21 der
concessie, doch haar in den vorm van dividenden en
tantièmes aan aandeelhouders en directie uitgekeerd.
Van het oogenblik af dat de maatschappij genood-
zaakt werd om eindelijk rekening te houden met art.
21 harer concessie is zij gaan chicaneeren." Hij ver-
oorloofde zich dit misleiding te noemen, zoowel van
het publiek dat de stukken wel te lezen kreeg, maar
er niet die aandacht aan schonk, welke de leden
12
178
van den Raad er aan gaven, als van het personeel
der maatschappij, dat meenen zou op 65-jarigen
leeftijd 2/ö van het loon als pensioen uitgekeerd te
krijgen.
Men wist dit geschil evenwel op te lossen. 31 April
1890 konden B. en W. aan den Raad schrijven: ,,Wij
hebben de eer hierbij ter kennisneming aan u over
te leggen het Reglement op de voorziening in geval
van invaliditeit, ongelukken en overlijden van het
personeel der A. O. M., dat door ons overeenkomstig
art 21 der concessie der A. O. M. den 21sten April
1896 werd goedgekeurd".1)
Intusschen waren er vele adressen bij den Raad
ingekomen, zoo bijv. 24 December 1895 eene aanvrage
om concessie van T. Sanders voor den aanleg eener
Ceintuurbaan met zijtakken; 29 Januari 1896 een
adres van Bos en Kissing, *) houdende verzoek tot
aanleg en exploitatie van gastrams, benevens tal van
adressen van vereenigingen en particulieren ver-
zoekende uitbreiding of wijziging van het bestaande
tramnet.
J) Art. 8 van dit reglement luidde: „De maatschappij waarborgt
aan het pensioen en ondersteuningsfonds een jaarlijksch inkomen
ten minste gelijkstaande met 5 pCt. van alle loonen."
Art. 11 bepaalde dat bij overlijden behalve de begrafeniskosten,
aan de weduwe minstens ƒ300.— zou worden uitgekeerd en ƒ10. —
meer voor elk jaar langer dan één jaar dienst tot een maximum
van ƒ600.—.
Het pensioen zou ingaan op 70-jarigen leeftijd.
2) Bos trok 13 Juli 1896 de aanvraag in, voor zoover het betrof,
Kissing handhaafde haar voor zich 4 Augustus, waarna Bos 23
October opnieuw een verzoek indiende voor zich en een late te
noemen consortium.
179
Over al deze stukken brachten B. en W. 4 Maart
1897 praeadvies uit; zij hadden verschillende adviezen
over deze aangelegenheid ingewonnen, waardoor zij
konden overleggen :
1°. een rapport van den Directeur der Publieke
Werken van 29 Februari 1896.
2°. het advies van de Commissie van Bijstand in
het Beheer der Publieke Werken van 19 Juni 1890.
3°. het advies van de commissie van Bijstand in het
bestuur der Gemeentefinancièn van 10 December 1896.
De Directeur der Publieke Werken, de heer Lam-
brechtsen besprak in zijn rapport eerst de verschillende
tramplannen, die ingediend waren.
Behoudens eenige kleine aanmerkingen vond hij
het plan-SANDERS uitstekend.
„De ontworpen ceintuurbaan, zich van af het Haar-
lemmerplein rondom de stad buigende en van af het
Oosten langs den Kaclijk de stad binnentredende tot
aan het Centraalstation, laat met de zijtakken naar
de Oostelijke en Westelijke havenwerken aan volledig-
heid weinig of niets te wenschen over.
Het is duidelijk dat de waarde van het ontworpen
net voor de ingezetenen dezer Gemeente nog ten
zeerste wordt verhoogd door de gedachte verbinding,
doorgaande wagens in één hand, met de naburige
gemeenten Haarlem, Zaandam, en Sloterdijk."
Daarna kwam hij op de grootc voordeelen van
electrische trekkracht boven het trambedrijf met
paarden. Zij waren volgens hem voornamelijk: ge-
makkelijk in gang zetten, groote zekerheid bij de
regeling der snelheid, snel stoppen, plaatsbesparing
door het wegvallen der bespanning, mindere slijtage
180
van de wegbedekking, het toelaten van sterke hellingen
en grooter ver voer vermogen.
Hij had het bedrijf met electrische trekkracht per-
soonlijk onderzocht in Brussel, Aken. Dortmund en
Hamburg, en schriftelijk oordeel verzocht van 17
buitenlandsche steden, waarvan hij de brieven over-
legde, allen getuigende van de meest mogelijke tevre-
denheid met het tramverkeer met bovengrondsche
electrische geleiding.
Gastram vond hij veel minder aan te bevelen.
Na de financieele voorwaarden van het plan-SANDERS
besproken te hebben, ging hij voort: ,,Werd hiervoren
aangegeven de wijze waarop eene concessie als door
den heer Sanders bedoeld kan verleend worden, de
vraag of het belang der Gemeente deze verleening
verlangt, bleef daarbij onbeantwoord.
„De ondergeteekende meent deze vraag in ontken-
nenden zin te moeten beantwoorden.
.,Men behoeft zich geen illusiën te maken omtrent
een gunstig antwoord op de vraag of eene nieuwe
concessie, als hier verlangd, op den duur beide partijen,
Gemeente en Concessionaris, bevredigen zal.
., Met hoeveel zorg de voorwaarden worden opgesteld,
verschil van zienswijze, verschil van belangen zullen
ook hier tot moeilijkheden aanleiding geven."
Deze meening zette hij nader uiteen, en ten slotte
adviseerde hij op grond van het aangevoerde, om den
Gemeenteraad voor te stellen te besluiten :
1°. tot afwijzing van de concessie-aanvraag Sanders ;
2°. tot naasting der A. O. M. ; en
3°. tot machtiging van B. en W., het noodige te
verrichten ter indiening van de bovenbedoelde, volle-
181
dige ontwerpen, met begrooting van kosten, ten einde
zonder vertraging te kunnen overgaan tot den aanleg
der electrische tramlijnen.
Het rapport van de Commissie van Bijstand in liet
begeer der Publieke Werken *) was een meerderheids-
rapport, waarvan de conclusie met 4 tegen 3 stemmen
was aangenomen. Het luidde o. a. ; ,,De schijnbare
vrijheid, die men zich door het beperken eener con-
cessie binnen de grenzen van een bepaald rayon
voorbehoudt, is door de ervaring gebleken geen
werkelijke vrijheid te zijn.
Het tramverkeer in de verschillende deelen der
Stad grijpt zoozeer ineen, dat wanneer de Gemeente
haar vrijheid van handelen ten aanzien van dat ver-
keer in een gedeelte van haar gebied prijsgeeft, zij
zich ook voor haar verder gebied aan banden legt.
Door aan één Concessionaris het gansche gebied
der Gemeente ter exploitatie te geven, vestigt men
als het ware een staat in den Staat."
Na de wijze van exploitatie en de nieuw aan te
leggen lijnen besproken te hebben, kwam de meer-
derheid der Commissie tot de slotsom, dat zij zich
aansloot bij de conclusie van het rapport van den
Directeur van P. W. en adviseerde zij vanuit tech-
nisch standpunt voor aanleg en exploitatie van de
nieuwe lijnen in eigen beheer door de Gemeente.
Het directe gevolg hiervan zou zijn, dat de Gemeente
de lijnen der A. O. M. zou moeten naasten. „Exploi-
tatie van de lijnen in de buitenwijken toch, zonder
l) bestaande uit de H.H. Treub, Henrick S, van Lennep, Schut,
E. J. J. Kuinders, Roelof Kuipers L. Serrurier en Heineken.
18c2
verbindingsstukken naar het centrum der stad, kan
niet in aanmerking komen."
De meerderheid van cle Commissie adviseerde der-
halve :
1°. de onderneming der A. O. M. te naasten met
ingang van 1 Januari 181)7;
2°. de Concessie-aanvragen van den lieer Sanders
en de heeren Bos en Kissing af te wijzen ;
3°. B. en W. te machtigen tot het doen ontwerpen
van volledige plannen met begrooting van kosten
voor electrisehe tramlijnen met bovengrondsche gelei-
dingen op de trajecten in het advies aangegeven.
De Commissie van Bijstand in het Beheer der Ge-
meentefinanciën *) vond, blijkens haar advies, geen
aanleiding om het tramvraagstuk op te lossen op de
wijze door de Commissie van Bijstand in het Beheer
der Publieke Werken aangegeven, tenzij mocht blijken
dat de oplossing op eene naar haar oordeel betere
wijze niet te verkrijgen was.
Naasting zou kosten ongeveer f 6,500,000. — , waarin
begrepen was eene premie van ƒ675,000. — en een
minstens evengroot bedrag voor overname van rollend
materieel, paarden en andere bezittingen, zoodat aan
waarde aan gebouwen, weg en werken ongeveer
f 5,150.000. — zou overblijven.
De commissie betwijfelde of eene naasting van het
net der A. O. M. in den eersten tijd voor de Gemeente
financieel voordeelig zou zijn en adviseerde dus tot
l) Bestaande uit de hh. Van Leeuwen, Van Nierop, P. van
Eeghen, E. J. Everwijn Lange, W. J. van Waterschoot van der
Gracht, Dyserinck en C. V. Gerritsen
183
nader onderhandelen met de maatschappij, hoewel
de meerderheid zich uitdrukkelijk geen principieele
tegenstanders van naasting verklaarden.
Naar aanleiding van deze stukken zeiden B. en W.
in hun pneadvies aan den Raad van k Maart 1897:
,,Dat de oplossing der tramquaestie geen gemak-
kelijke is, behoeft geen betoog; evenmin dat de hin-
derpaal daarvoor is de concessie van de A. O. M.,
zooals die in 1890 gewijzigd werd vastgesteld, eene
moeilijkheid, nog vergroot door de concessie op het
grondgebied van Nieuwer-Amstel, thans bij onze Ge-
meente overgegaan, zooals die met hare goedkeuring
door Nieuwer-Amstel in Juli 1892 werd verleend en
die door uwe vergadering als bindend voor Amsterdam
werd erkend.
„Om uit dezen toestand te geraken, om bevrijd te
worden van den knellenden band, die de Raad zich
in 1890 heeft aangelegd, ook om andere zwaarwegende
redenen, die aan eigen beheer der tramlijnen de
voorkeur doen geven, heeft de Commissie van Bijstand
in het beheer der Publieke Werken geraden dien
band te slaken door aan de A. O. M. hare concessie
op te zeggen en tot naasting der onderneming over
te gaan.
,,De commissie voor de financiën rekent daartoe het
oogenblik nog niet gekomen; zij acht het mogelijk
met de A. O. M. tot eene bevredigende oplossing te
komen en wenscht derhalve dat allereerst met deze
maatschappij onderhandelingen worden aangeknoopt.
„Wij meenen, na ernstig beraad, thans nog geen
dezer beide wegen te moeten aan hevelen. Tot naasting
184
kan men altijd nog besluiten, hel is liet laatste red-
middel, dat bovendien tot eigen exploitatie noopt,
tenzij men zich onderwerpe aan de bepaling van
art. 18 Sub. 2°. der concessie
,,Zijn aan de exploitatie van gemeentewege uit den
aard der zaak reeds bezwaren verbonden, die ver-
moedelijk ook op de winst van invloed zullen zijn,
die winst zal nog daardoor kleiner worden, doordat
men, tengevolge van de bepalingen der concessie,
omtrent de afschrijvingen op den kapitaalstaat en
omtrent de naastingpremie zal moeten komen tot
een aanmerkelijk hooger bedrag, dan de eerste
aanleg in eigen beheer zou vorderen, welk bezwaar
nog meer klemt bij de overweging, dat bij de keuze
van electriciteit als beweegkracht, de bestaande rails
en onderbouw van de tegenwoordige lijnen der A.
O. M. bijna waardeloos zouden worden ; dan ook zou
eene leening moeten worden aangegaan, die niet
zooals de obligatieleeningen der A. O. M., zou mogen
zijn eene annuïteitsleening op langen termijn.
,,Toch zullen wij niet aarzelen u een voorstel te
doen, wanneer het mocht blijken, dat het doel niet
langs anderen weg te bereiken zal zijn. Wij toch
zijn van meening dat op den voorgrond behoort te
worden gesteld en gesteld te blijven, dat de Gemeenteraad
verlangt een uitbreiding van tramverbindingen, met
mogelijkheid van uitbreiding in de toekomst, met een
trekkracht, zoo economisch mogelijk en het minst
storend voor het overige verkeer, in den ruimste n
zin van dit woord, tegen een niet te hoog tarief, en
zooveel mogelijk onder de ,, sociale" bepalingen van
het cahier des charges van 4 Januari 1893. Dit
185
moet verkregen worden, al ware het, dat groote
opofferingen van de Gemeente zonden noodig blijken,
maar wij zijn niet overtuigd, dat de eenige weg om
daartoe te komen is reeds thans over te gaan tot
naasting van het bedrijf der A. O. M."
B. en W. stelden derhalve voor :
Hen te machtigen met de A. O. M. en met den
heer Sanders in onderhandelingen te treden, ten
einde te geraken tot eene verdeeling der bestaande
en der gewenschte lijnen tusschen de A. O. M. en den
heer Sanders zoodanig, dat aan elk der concessionarissen
een aantal lijnen zon worden gegeven, wier aanleg
en exploitatie technisch van elkaar gescheiden kunnen
zijn en blijven, ten einde zoo spoedig mogelijk
voorstellen tot een definitieve oplossing van het
tramverkeer vraagstuk aan de goedkeuring van den
Raad te onderwerpen;
De beslissing op de vele adressen aan te houden,
alleen omtrent die van Bos en Kissing afwijzend te
beschikken.
7 April 1897 kwam het voorstel in behandeling.
De heer Van Nierop verweet B. en W. dat zij
verzochten gemachtigd te worden een voorstel te
doen, iet s wa t zij reeds lang uit zich zei ven hadden
behooren te doen. Hij meende dat het de richting
van dezen tijd is, dat geleidelijk alle dergelijke
inrichtingen van gemeentewege zullen worden ge-
dreven.
Principiëele bezwaren heeft hij er nooit tegen
gehad ; voor hem was het slechts eene quaestie van
opportuniteit.
Ten opzichte van het tramverkeer was hij sterk
186
tegen twee concessiën, die hij achtte niet in het belang
van het verkeer te zijn. Allo lijnen moeten in één
hand zijn ; hij wenschte te onderhandelen met de A.
O. M. ; is een vergelijk met haar niet mogelijk, dan
is naasting de eenig overgebleven weg.
Evenwel moest men bij de onderhandelingen in
het oog houden dat er veel meer dan V2 pCt., zooals
tot nu toe, op den kapitaalstaat moest worden
afgeschreven, zeker wel 3 of 4 maal zooveel.
Alleen dan zou men eenc nieuwe concessie kunnen
verleenen.
Ook de heer Blooker zeide : „Het bezwaar van
naasting ligt niet in de betaling der premie van 6V2
ton, maar in de wijze waarop de kapitaalstaat der
A. O. M. in de laatste jaren niet is af- maar opgevoerd.
Deze is hooger geworden in plaats van lager."
Dit was het gevolg van de geheel onvoldoende
afschrijvingen. Wanneer nieuwe werken kwamen
ter vervanging van oude, stonden de oude nog voor
het geheele bedrag van den aanleg op den kapitaalstaat,
slechts verminderd met de veel te geringe afschrijvingen
en de waarde van het oude materiaal.
Daarbij kwam het bedrag voor de kosten van het
nieuw aangelegde werk, zoodat wanneer bijv. oude
rails van aanleg gekost hadden ƒ1000. — , wanneer
na 10 jaren daarop was afgeschreven laat ons zeggen
f200. — en hun waarde als oud ijzer ƒ50. — was, zij
na 10 jaren op den kapitaalstaat stonden voor ƒ750. — .
Moesten zij nu door nieuwe vervangen worden dan
kwam voor datzelfde traject nog eens ƒ 1000. — op den
kapitaalstaat, zoodat het nu voor ƒ1750. — te boek
stond en enorm veel minder waarde had.
187
Daardoor gaf de kapitaalstaat een bedrag aan, veel
hooger dan de werkelijke waarde.
In de avondzitting deed de heer van Nierop het
voorstel, „om aan een Raads-Commissie bestaande
uit 5 leden, na onderhandeling met de A. O. M. be-
treffende wijziging van de haar verleende concessie
en in het bijzonder ten aanzien van de uitbreiding
van het tramwegnet in de nieuwe wijken en verhoo-
ging van het op den kapitaalstaat af te schrijven
bedrag, aan den Gemeenteraad een voorstel te onder-
werpen, hetzij tot wijziging dezer concessie, hetzij tot
naasting der bezittingen van de A. O. M., het aan-
leggen van nieuwe tramwegen van Gemeentewege
en de wijze van exploitatie daarvan door de Ge-
meente."
Nadat hem uit eene verklaring van den Wethouder
van Publieke Werken gebleken was, dat de bedoeling-
van B. en W, was, bij de A. O. M. krachtig aan te
dringen ten einde wijziging der concessie te erlangen,
ook ten opzichte van de aflossing van den kapitaal-
staat, trok hij zijn voorstel in, en werd de voordracht,
in dien geest gewijzigd, met 19 tegen 13 stemmen
aangenomen.
Ter voldoening aan dit besluit van den Raad
traden B. en W. zoowel met de A. O. M. als
met den heer Sanders in onderhandeling, ten einde
tot eene oplossing vrn het tramverkeer vraagstuk te
geraken.
Eene vcrdeeling der bestaande en der gewenschte
lijnen tusschen de A. O. M. en den heer Sanders
zoodanig, dat aan elk der concessionarissen een aan-
tal lijnen zou gegeven worden, wier aanleg en exploi-
188
tatie technisch van elkander gescheiden /ouden zijn
en blijven, bleek al aanstonds zooveel moeielijkheden
te geven, dat langs dien weg geen bevredigende op-
lossing te krijgen was.
De besprekingen en onderhandelingen hadden echter
ten gevolge, dat zoowel door den administ leerenden
Directeur der A. O. M., als door den heer Sanders
aanbiedingen werden gedaan tot aanleg en exploitatie
van tramlijnen binnen deze Gemeente.
Bij de voordracht die B. en W. naar aanleiding
hiervan 1 Jnli 1898 deden, legden zij, behalve de
concept-voorwaarden, waarop die aanbiedingen be-
rustten, de daaromtrent uitgebrachte adviezen over
van de Commissiën van bijstand in het beheer dei-
Publieke Werken en der Gemeente-financiën, benevens
de rapporten van den Directeur der Publieke Werken
en den Inspecteur der Gemeente-financiën.
Beide aanbiedingen verschilden aanmerkelijk van
elkaar, zoowel wat betreft den opzet als de uitwer-
king der onderdeden.
De heer Schadd q. q. verklaarde eene nieuwe
concessie te willen aanvaarden, welke ten doel zou
hebben de exploitatie der bestaande lijnen en den
aanleg en de exploitatie van zoodanige lijnen als dooi-
de gemeente nu of later zouden worden aangewezen.
De exploitatie der bestaande lijnen zou geschieden
met paarden, totdat eene andere beweegkracht door
de gemeente zou worden voorgeschreven.
De lijn Dam — Raadhuistraat — Bilderdijkstraat —
Ceintuurbaan — Sarphatipark, en de Ceintuurbaan
van den Haarlemmerweg tot aan den Amsteldijk zou
189
bij wijze van proef met electriche beweegkracht (boven-
grondsche stroomgeleiding) worden geëxploiteerd. Ver-
andering van beweegkracht kon de Gemeente steeds
eisehen, zoowel op de bestaande als op de nieuw aan
te leggen lijnen.
Aan intercommunale tramweg-ondernemingen werd
het medegebruik van gedeelten van lijnen toegestaan.
De maatschappij zou eene inrichting voor electrische
stroomle vering bouwen, en verbond zich aan de Ge-
meente stroom te leveren tot een maximum van 30
pCt. van het productievermogen, tegen een overeen
te komen prijs per eenheid, doch niet hooger dan 5
pCt. boven den kosten den prijs.
De financieele regeling kwam op het volgende neer:
Op den kapitaalstaat werden gebracht de bedragen
voorkomende op den tegenwoordige n kapitaalstaat,
verhoogd met de premie die de Gemeente volgens
Art. 18 voorlaatste al. sub 1°. der geldende concessie
zou hebben te betalen, indien zij met \ Januari 1899
de bezittingen der maatschappij naastte.
Jaarlijks zou die kapitaalstaat worden verhoogd
met de uitgaven, gedaan voor de uitbreiding van de
bezittingen der maatschappij of aanleg van nieuwe
lijnen en verminderd met eene afschrijving op con-
cessie, gebouwen, weg en werken van 1 pCt. voor
het eerste jaar en voor elk volgend jaar het bedrag-
van het voorgaande jaar verhoogd met 3^2 pCt.
en op de overige bezittingen der maatschappij van
een zoodanig bedrag als B. en W. zouden bepalen.
De Gemeente zou als uit keering 5 pCt. van alle
bruto ontvangsten genieten, en in de netto winst voor
de helft deelen voor zoover de winst meer zou bedragen
190
dan 4 pCt. en voor twee derde gedeelten voor zoover
de winst eene uitkeering aan aandeelhouders van
meer dan G pCt. zon toelaten.
Het recht van naasting zou de Gemeente ten allen
tijde hebben. Bij naasting moest aan de maatschappij
worden uitgekeerd de som van den kapitaalstaat,
verhoogd met eene premie van f 100.000. — ; bij
intrekking wegens wanpraestatie de som van den
kapitaalstaat zonder premie, of het bedrag der taxatie
door deskundigen, met dien verstande, dat dit bedrag
niet lager mocht zijn dan het bedrag der nog niet
aflosbaar gestelde obligatiën.
Tegenover de verplichting om alle door de Gemeente
te bepalen lijnen aan le leggen en te exploiteeren, be-
hield de maatschappij zich het recht voor de concessie
op te zeggen, indien gedurende twee achtereenvolgende
jaren de netto winst niet voldoende wras ter uitkeering
van 3l/2 pCt. over het gestorte maatschappelijk kapitaal ;
in dit geval zou de Gemeente verplicht zijn de be-
zittingen der maatschappij over te nemen tegen be-
taling van de som van den kapitaalstaat zonder
premie.
Wat de aanbiedingen van den heer Sanders betrof,
deze wilde zich belasten met den aanleg voor zooverre
zij nog niet bestonden, met de verbouwing, voor
zooverre deze noodig was en met het onderhoud en
de exploitatie van een aantal bij de aanbieding
genoemde tramlijnen, nadat het bedrijf der A. O. M.
door de Gemeente zou zijn genaast, waartoe zij
door den aspirant-concessionaris zou worden in staat
gesteld.
191
Die gezamenlijke tramlijnen zouden een tramnet
vormen van ongeveer 60 K.M. lengte, dat aan de
bestaande behoefte ruimschoots zou voldoen. Nadat
de hier bedoelde lijnen gereed en in exploitatie zouden
zijn, was de Gemeente bevoegd uitbreiding van het
net voor te schrijven tot een gezamenlijke lengte van
ten hoogste 37i K.M.
De bestaande lijnen zouden aanvankelijk met paarden
geëxploiteerd worden, tot dat de verbouwing zou
hebben plaats gehad. Daarna zou electriciteit met
bovengrondsche stroomleiding als beweegkracht wor-
pen aangewend voor het geheele net, dat binnen vijf
jaar daarvoor moest zijn ingericht.
Na 1906 zou de Gemeente het recht hebben eene
andere beweegkracht of eene andere toepassing der
bestaande ten allen tijde voor te schrijven, wanneer
deze naar het oordeel van scheidslieden technisch als
practisch was erkend en economisch mogelijk was.
Aan stedelijke lijnen kon het medegebruik worden
toegestaan over baanvakken met geen grooter aan-
eengesloten lengte dan 400 M., aan intercommunale
lijnen tot hoogstens 2500 M. voor elke lijn. mits dit
medegebruik zich niet uitstrekte tot over den Dam.
De Concessionaris zou een of meer electrische
krachtstations oprichten, waaruit de Gemeente bevoegd
zou zijn electrischen stroom te gebruiken tegen betaling
van den kostenden prijs, verhoogd met 10 pCt. en
tot een maximum van 600 P.K. of 15 pCt. indien
de geproduceerde hoeveelheid 4000 P. K. zou over-
schrijden.
De financiëele voorwaarden kwamen op het vol-
gende neer:
192
De kosten van naasting van het bedrijf der A. O. M.
en de uitgaven gedaan voor openbare werken worden
op den kapitaalstaat gebracht. Die kapitaalstaat wordt
jaarlijks verhoogd met de uitgaven voor uitbreiding
der bezittingen, aanleg van nieuwe, en verbouwing
of uitbreiding van bestaande lijnen, en verminderd
met eene afschrijving op gebouwen en terreinen en
openbare werken in of op de Gemeentewegen of
wateren van 1 pCt., en op oude sporen en paarden,
en op de premie aan de A. O. M. te betalen een
zoodanig bedrag als noodig is voor amortisatie binnen
veertig jaar. Op rollend materiaal, sporen en gelei-
dingen heeft geen afschrijving plaats, doch in stede
daarvan wordt een vernieuwingsfonds gecreëerd.
De Gemeente ontvangt, als uitkeering, een percen-
tage van de bruto-ontvangsten, dat honger wordt
naarmate de ontvangsten stijgen, doch als mini-
mum ƒ150,000.—.
Het recht van naasting ontstaat voor de Gemeente
eerst in het jaar 1903 of zooveel vroeger als het
geheele net gereed is. Dit recht kan de Gemeente
uitoefenen binnen 10 jaar, tegen betaling van het
bedrag van den kapitaalstaat, verhoogd met 10 pCt.
of slechts het bedrag van den kapitaalstaat, indien
zij de exploitatie voor minstens 5 jaar aan den con-
cessionaris laat,
Na tien jaar, doch vóór 1 Januari 1925, bedraagt
de naastingsprijs de som van den kapitaalstaat ver-
hoogd met eene premie, afhankelijk van de aan de
aandeelhouders uitgekeerde winsten over de laatste
vijf jaar, welke premie echter nimmer minder zal
bedragen dan 50 pCt. van het aandeelen-kapitaal.
193
Bij intrekking van de concessie wegens wanpraes-
tatie is de Gemeente bevoegd, om alle bezittingen
van den concessionaris geheel of gedeeltelijk over te
nemen, tegen den prijs door deskundigen te bepalen,
bij welke prijsbepaling rekening gehouden moet
worden met de waarde, welke aan die bezittingen
met het oog op de bestemming kan worden toege-
kend op het tijdstip der overname.
Geen van beide aanbiedingen kon bij de advisee-
rende commissiën instemming verwerven.
De Commissie van Bijstand in het Beheer der
Publieke Werken adviseerde tot naasting van het
bedrijf der A. O. M. en tot aanleg en exploitatie in
eigen beheer der tramlijnen, na uitvoerig op de
bezwaren der ingediende plannen te hebben gewezen.
De Commissie van Bijstand in het Beheer der
Gemeente-fmanciën kwam tot een ander rusultaat,
Na eveneens de bezwaren besproken te hebben,
die beide aanbiedingen aankleefden, concludeerde zij
tot niet-aanneming der aanbieding van den heer
Sanders en tot verleening van eene concesssie aan
de A. O. M., nadat de heer Schadd q.q., zich bereid
verklaard zou hebben, de door de Commissie aanbe-
volen wijzigingen aan te brengen.
Na rijp beraad besloten B. en W. niet een voor-
stel tot naasting te doen, maar te trachten de aan-
biedingen zoo te doen wijzigen, dat aan de hoofdbe-
zwaren werd toegemoet gekomen.
De taak van het Gemeentebestuur had in den
laatsten tijd een zooclanigen omvang gekregen, dat
zij het niet verstandig achtten, die zonder noodzaak
13
op dat oogenblik nog uit te breiden door de over-
neming van een nieuwen, zeer omvangrijken tak van
bedrijf.
Met den heer Sanders werd niet verder onder-
handeld wegens de zeer bezwarende naastings voor-
waarden en de ten eenenmale onvoldoende afschrij-
vingen; den heer Schadd werden daarentegen
wijzigingen voorgesteld in zijne gedane aanbiedingen
en deze werden door hem goedgekeurd. Zoo gewijzigd
kwamen zijne aanbiedingen aan de meerderheid van
B. en W. aanemelijk voor.
Derhalve stelden zij 1 Juli 1898 aan den Raad
voor te besluiten :
„I. Onder intrekking van de aan de A. O. M. ver-
leende concessiën, met ingang op 1 Januari 1899 aan
de A. O. M. te verleenen het recht tot het leggen,
hebben en exploiteeren van tramwegen in en op den
openbaren gemeenteweg en zulks onder de bepalingen
vervat in de door den heer Schadd, administreerend
Directeur der A. O. M. ingediende en nader gewij-
zigde conceptvoorwaarden die aan dit besluit zijn
gehecht.
„II. Te bepalen dat dit besluit vervalt wanneer de
A. O. M. niet binnen twee maanden na dit besluit
verklaard heeft deze concessie te aanvaarden.
„III. Dit besluit voor zooveel noodig te onderwer-
pen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten
van Noord-Holland."
Deze voordracht met de massa daarbij behoorende
stukken en papieren kwam 12 October 1898 in be-
handeling.
Naar aanleiding van de vele werkzaamheden van
195
het Gemeentebestuur merkte de heer Muller het
volgende op:
Indien dan inderdaad de taak van het Gemeente-
bestuur zoo omvangrijk is, wat moet dan van deze
voordracht gezegd worden? Als men toch nagaat
wat er noodig is geweest om dit boekdeel van 150
bladzijden druks (de voordracht met bijlagen) de we-
reld in te helpen, die dagelij ksche vergaderingen,
tallooze conferentièn, boekdeelen met notulen, einde-
looze rapporten en copieboeken met correspondentiën ;
indien men overweegt dat sedert 1890 duizende blad-
zijden van het Gemeenteblad zijn gevuld met zaken,
die op de tram betrekking hebben, en beseft wat al
tijd en arbeidskracht door menige bladzijde druks ge-
representeerd wordt — mag dan niet met zekere
droefheid geconstateerd worden, dat hier zooveel tijd
is verspild om te vinden de quadratuur van den
cirkel, zooals men eene goede concessie kan noemen,
alsook dat het zonde is, dat dergelijke knappe koppen
dezen tijd verspillen en niet in de goede richting zijn
geleid om in den kortst mogelijken tijd het trambe-
drijf goed op touw te zetten, in plaats van zich bezig
te houden op de wijze, als thans geschiedt?"
Ook de heer van Nierop meende dat een zekere
„incompatibilité d'humeur," die tusschen den Raad
en de A. O. M. bestond, het noodig maakte, dat het
huwelijk zoo spoedig mogelijk ontbonden werd, en
wees er op dat sedert 1890 behalve de in de concessie
genoemde lijnen, geen enkele lijn was aangelegd.
Na uitvoerige discussie dienden de heeren Muller,
van Nierop, Gerritsen, Fabius en Serrurier deze
motie in, dat de Raad zou besluiten:
196
„a. Met ingang van 1 Januari 1900 in te trekken
de concessie, verleend aan de A. O. M. door den
Gemeenteraad van Amsterdam bij besluit van 29 Mei
1890, en door den Gemeenteraad van Nieuwer-Amstel
bij besluit van 10 Juni 1892, daarbij gebruik makende
van de bevoegdheid, hem voorbehouden in art. 10
sub, C van eerstgenoemd en in art, 9 in verhand met
art, 14 van laatstgenoemd besluit;
„b. Het trambedrijf met ingang van Januari 1900
te nemen in eigen beheer;
„c. B. en W. uit te noodigen :
1°. van dit besluit kennis te geven aan de A. O. M.
2°. aan den Gemeenteraad de noodige voorstellen
te doen tot uitvoering van dit besluit,
3°. aan den Gemeenteraad ten spoedigste voorstel-
len te doen tot uitbreiding van het tramwegnet."
Deze motie werd met 31 tegen 13 stemmen goed-
gekeurd en hiermede was voor de concessie der
A. O. M. het doodvonnis geteekend.
Naar aanleiding van dit besluit stelden B. en W.
24 November 1898 den Raad voor, hen te machtigen
de Gemeente te verbinden de tramwegen tot 1910 in
eigen beheer te houden, opdat de uit te keeren premie
zou worden berekend volgens art. 18 sub. 1°. der
concessie, en dus
I. B. en W. voor zooveel noodig alsnog te mach-
tigen, met ingang van 1 Januari 1900 de onderne-
ming der A. O. M. te naasten en de Gemeente tegen-
over de A. O. M. te verbinden om de exploitatie van
de tramwegen dier vennootschap in eigen beheer te
nemen en tot 1910 te houden.
II. Dit besluit voor zooveel noodig te onderwerpen
197
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland.
In November 1898 werd deze voordracht zonder
discussie of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
3 Mei 1899 werd de heer J. H. Neiszen, Adj.-Dir.
der Gemeentewerken te Rotterdam, tot Directeur van
den Gemeentelijken Tramclienst en Directeur van het
Gemeentelijk Electrisch bedrijf benoemd.
HOOFDSTUK IV.
DE TELEPHOON.
20 April 1880 werd door den Raad een adres van
de „International Bell-Telephon-Company (limitcd),"
te Newyork, d.d. 13 April 1880, houdende verzoek
om haar, voor zooveel noodig, vergunning te verleenen
tot den aanleg en de exploitatie van de telephoon-
verbindingen te Amsterdam, op voorstel van den
voorzitter in handen van B. en W. gesteld ter fine
van prseadvies.
Reeds herhaaldelijk was een dergelijk verzoek tot
den Raad gericht, zoowel door ingezetenen als door
vreemdelingen.
De Directeur van Publieke Werken had, naar aan-
leiding van die adressen, de bestaande inrichtingen
onderzocht, en was, zooals de voordracht van B. en W.
d.d. 3 Juli 1880 vermeldde, tot de conclusie gekomen:
„Dat in eene handelsstad als de onze groot nut van
de medewerking van den telephoon is te verwachten ;
dat de ervaring de op dit oogenblik meest volkomen
toestellen met den vinger aanwijst, terwijl zij tevens
aantoont, dat niet moet verleend worden vergunning
aan meer dan één persoon. Door dit laatste zou het
nut eener algemeene telephoonverbinding voor de
burgerij te loor gaan."
199
B. en W. stelden bij de genoemde voordracht dus
voor, dat de Raad zijne medewerking slechts zou
verleenen aan ééne onderneming met uitsluiting van
andere, doch dit alles onder voorwaarde, dat, als
dusdoende een monopolie werd gevestigd, de houder
daarvan werd onderworpen aan een contract met de
Gemeente.
B. en W. hadden voorwaarden voor een contract
ontworpen, en een afdruk daarvan aan de verschil-
lende aanvragers doen toekomen met uitnoodiging om
de daarin opengelaten getallen zeiven in te vullen.
Vier gegadigden hadden daaraan voldaan, en wel
als volgt:
Namen dee Inscheijvees.
Abonnementspeijs dooe de
gebeuikees te betalen.
Bedeag dooe den Concessionaeis
aan de Gemeente te betalen.
ƒ200.— voor de eerste 200 abonn.
„ 160.— van 200— 300
„ 140.— „ 300— 500
„120.— „ 500—1300
„ 100. — daarboven
31/2 pCt. voor de eerste 200 abonn.
4 „ van 200— 300
5 „ „ 300— 500
7 „ „ 500—1300
8 „ daarboven en van elk
abonnement boven de 1500, extra
2 pCt.
De. H. F. R. Hubeecht.
ƒ144. — per jaar bij een afstand
van een halven kilometer, met
vermeerdering met ƒ6.— per
jaar voor eiken halven kilometer
of onderdeel daarvan boven den
eersten halven kilometer.
11 pCt. bij eene ontvangst, be-
neden de ƒ50,000. — per jaar;
13 pCt. bij ontvangst van 50 tot
100 mille;
15 pCt. bij ontvangst van 100 tot
150 mille, en van bedragen boven
dit cijfer 15 pCt. + 2ll0 pCt.
voor elke ƒ 10,000. — hooger dan
ƒ150,000.—.
De Wed. J. H. C. Kake-J
ƒ 150. — per jaar en ƒ 120. — per
jaar wanneer zich 500 en meer
deelnemers verbinden.
I6I/2 pCt.
International Bell-Tele-
phon-Company (limited)
ƒ 118. — voor echt Amerikaansche
toestellen (Gilliland Bell inbe-
grepen).
ƒ 86. — voor in Europa nage-
maakte toestellen.
211/2 pCt.
200
De inschrijving van laatstgenoemde bevatte tevens
de verklaring dat, mocht de concessie aan haar
worden verleend, de uitvoering zou worden opgedragen
aan eene Nedeiiandsche maatschappij, waartoe reeds
de noodige maatregelen met Nederlandsche lirma's
waren genomen.
De aanbieding van de Bell-Compagnie was verreweg
de voordeeligste ; deze maatschappij had bovendien
veel ervaring, zoowel op het gebied van exploitatie
als van techniek.
B. en W. achtten het daarom zoowel in het belang
der gebruikers als in dat der Gemeente, dat de
concessie aan de International Bell Telephon Company
werd verleend ern stelden dus bij hun Voordracht van
2 Juli 1880 den Raad voor het volgende besluit te
nemen :
„De Gemeenteraad van Amsterdam,
verleent voor zooveel hem aangaat behoudens ver-
gunning van hooger hand, zoo die noodig is of later
noodig mocht worden, aan de International Bell
Telephon Company voor den tijd van 15 jaar het
uitsluitend recht tot aanleg en exploitatie van voor
het publiek bestemde telephonische verbindingen in
de Gemeente Amsterdam, alsmede tot bevestiging
dier verbindingen aan de eigendommen der Gemeente".
Hierop volgden de bepalingen der concessie.
Deze voordracht, 21 Juli 1880 aangehouden, werd
7 September behandeld en na eenige kleine wijzigingen
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Het eenige wat bij de bespreking viel op te merken,
was dat de vraag die later tot zooveel moeilijkheden
aanleiding gaf, nu reeds behandeld werd, of n. 1. de
201
telephoon valt onder de Wet op de Telegrafie
van 1852.
De voordracht ging van het tegendeel uit. Na de
ten opzichte hiervan gemaakte bezwaren gaf de
Voorzitter als zijne meening te kennen, dat men hier
alleen met een locaal verkeersmiddel te doen had en
met niets anders. ,,De Telegraaf heeft het geheele
land noodig voor zijn werkkring, de Telephoon is een
communicatiemiddel tusschen gemeentenaren." Wel
een bewijs dat men volstrekt niet van het groote
belang der telephoon doordrongen was, en geen idee
had van de uitbreiding die het gebruik zou ondergaan.
De International Bell Telephon Company (limited),
gevestigd te New- York, verklaarde 8 December 1880
de concessie te aanvaarden, en verzocht vergunning
de voormelde concessie over te dragen aan de daartoe
opgerichte Naamlooze Vennootschap „Nederlandsche
Bell Telephoon-Maatschappij", gevestigd te Amsterdam,
welke vergunning haar verleend werd.
De eerste jaren van het bestaan dezer concessie,
zijn voor ons minder belangrijk, haar einde daar-
entegen zeer.
Bij de uitbreiding die het gebruik der telephoon
hier en elders gekregen had, en bij de toeneming-
van het intercommunaal verkeer, waren velen tot de
meening gekomen dat de telephoon was een zaak ook
van Rijks- en niet uitsluitend van Gemeente-belang.
Naar aanleiding van hetgeen hierover in de Tweede
Kamer gezegd was, dienden B. en W. 8 Maart 1894
de volgende voordracht in :
„Bij de behandeling van de Staatsbegrooting van
dit jaar werd door den Minister van Waterstaat,
202
Handel en Nijverheid verklaard, dat een ontwerp
voor de overneming en exploitatie der intercommunale
telephoonlijnen door den Staat wordt voorbereid.
,,Daar de telephoon-concessie in deze Gemeente met
September 1895 afloopt, is het voor onze Gemeente
van belang, dat de door den Minister in uitzicht
gestelde overneming tot stand kome.
„Aangezien ook andere groote gemeenten te dezen
aanzien in overeenkomstige omstandigheden verkeeren
als de onze, is het niet onwaarschijnlijk, dat omtrent
een gezamenlijk adres aan de Regeering over deze
aangelegenheid met sommige andere gemeenten over-
eenstemming zou zijn te verkrijgen.
„Wij hebben derhalve de eer u te verzoeken, ons
te machtigen, om, hetzij te zamen met andere gemeen-
tebesturen, hetzij alleen, een adres aan de Regeering
in te dienen, waarin op de wenschelijkheid eener
spoedige overneming van de intercommunale lijnen
door den Staat wordt gewezen."
Van de besprekingen dezer voordracht op 21 Maart
1894 zullen wij een en ander vermelden.
De heer Van Nierop zeide niet te begrijpen waarom
de intercommunale lijnen door den Staat moesten
worden overgenomen; als de Concessie afliep, kon
men eene nieuwe geven, of de exploitatie in eigen
beheer nemen.
Als men zich wendde tot de Regeering om een
wet, dan vreesde hij, dat zij zich niet alleen zou
bemoeien met de intercommunale maar ook met de
communale lijnen. De Gemeente nu trok ook financieel
voordeel uit de telephoon-concessie, waarom hij in
elk geval zou willen dat dat voordeel in de Gemeente-
203
kas bleef, terwijl hij ongaarne zou zien, dat de retri-
butie ten bate van het Rijk kwam. Ook zou de
Gemeente de beschikking over den publieken weg,
voor zooveel den telephoondienst betreft, kunnen ver-
liezen. Hij zeide wel niet, dat dit alles het gevolg
zou wezen van het adres, maar hij zag het belang
van zoodanig adres niet in, en daarom achtte hij
indiening gevaarlijk.
De heer Gerritsen meende dat exploitatie der
intercommunale lijnen het best door den Staat ge-
schiedt; als hier in 1895 de concessie der N. B. T. M.
eindigt, kan niemand hier zoo voordeelig exploiteeren,
daar deze maatschappij ook de concessie voor de
intercommunale lijnen heeft en die voorloopig behoudt.
Andere concessionarissen zullen dan door haar zeer
bemoeilijkt worden, zooals in Breda, Nijmegen en
Leeuwarden reeds gebleken is.
Naar aanleiding van de woorden van den heer
Van Nierop, merkte de heer Treub op, dat deze,
evenals B. en W., na afloop der Concessie volkomen
vrij wilde zijn.
„Door de bestaande bepalingen is die volledige
vrijheid wel officieel gewaarborgd, maar toch is uit de
praktijk gebleken, dat de exploitant van de inter-
communale telephoonlijnen het eenigszins in zijn
macht heeft om een communaal telephoonnet, dat bij
hem in exploitatie is, beter te bedienen dan een
communaal telephoonnet, dat door een ander wordt
gexploiteerd."
De minister wilde zich evenwel met de communale
lijnen niet bemoeien; alleen had hij duidelijk verklaard,
dat in voorbereiding was een wetsontwerp omtrent
204
de exploitatie der intercommunale lijnen door den
Staat, waarbij echter niet zoo bijzonder veel haast was.
Na deze besprekingen werd ten slotte de voordracht
zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met het oog op den termijn van afloop der concessie
op 7 September 1895, was men reeds geruimen tijd
bezig geweest met onderhandelingen.
Er waren verscheiden geheime Raadsvergaderingen
gehouden, en in eene daarvan was 12 December 1894
besloten tot eigen exploitatie over te gaan.
De loop der gebeurtenissen zullen wij hierna ver-
nemen uit hetgeen later in de vergaderingen hierom-
trent werd medegedeeld.
9 April 1895 dienden B. en W. eindelijk eene
voordracht in bij den Raad. Met het oog op het
eindigen van de concessie der N. B. T. M. op 7 Sep-
tember, was het noodig maatregelen te beramen om
de voortzetting van het telephonisch verkeer te ver-
zekeren.
Daarbij diende in de eerste plaats rekening gehouden
te worden met het feit, dat dit verkeer zich hier ter
stede tot dusver op verre na niet overeenkomstig de
eischen des tijds ontwikkeld had. Kon de achterlijkheid
onzer Gemeente in dit opzicht verklaard worden uit
den hoogen abonnementsprijs, benevens uit de omstan-
digheid, dat de naderende afloop der concessie belang-
rijke kapitaalsuitgave voor verbetering en uitbreiding
van het telephoonnet voor den concessionaris onge-
wenscht maakte, nu de Gemeente door het eindigen
der concessie de gelegenheid had om in den bestaanden
toestand verandering te brengen, diende zij in het
205
belang der ingezetenen ook zorg te dragen, dat de
ontwikkeling van het telephonisch verkeer althans in
de toekomst, niet meer belemmeringen zou ontmoeten
dan onvermijdelijk was.
Bij eene voortgezette exploitatie van het bestaande
telephoonnet was eene belangrijke uitbreiding van het
aantal geabonneerden, met eene bediening dezer
laatsten overeenkomstig de eischen, die daaromtrent
mochten gesteld worden, niet mogelijk. Al ware die
exploitatie op den bestaanden voet desgevorderd nog
met enkele jaren te rekken geweest, eene algeheele
wijziging van het telephoonnet was niet meer te
ontgaan, en daarbij verdiende op technische en ïinan-
cieele gronden de aanleg van een nieuw net de voor-
keur boven eene omwerking van het oude.
Ook in verband hiermede was reeds in de besloten
vergadering van 12 December 1894 op voorstel van
B. en W. door den Raad het besluit genomen om
van Gemeentewege den aanleg van een nieuw tele-
phoonnet te ondernemen.
Na dat besluit was de heer J. S. Theunissen,
Adjunct-Directeur aan het Bureau voor Gas- en
Waterleidingen, die de voorloopige gegevens, waarop
dat besluit steunde, verzameld had, door B. en W.
aangewezen, om de voorloopige plannen nader uit te
werken. Bij de uitwerking mocht hij de voorlichting
genieten van een buitenlandschen deskundige, die
door zijn werkkring zoowel van het technische als
van het financieele deel van den aanleg volkomen op
de hoogte was.
Uit het door hem uitgebrachte rapport, waarin ook
het te volgen stelsel van aanleg werd uiteengezet,
206
bleek, dat de kosten voor den aanleg van een net,
ingericht op 2000 aansluitingen, ongeveer ƒ750,000. —
zouden bedragen, buiten de kosten der localiteit voor
het Centraalbureau. De aanleg was daarbij zoodanig
ingericht, dat het aantal aansluitingen van 2000 tot
6000 kon aangroeien, zonder dat in het systeem
wijzigingen behoefden te worden aangebracht.
Er bestond geen gevaar dat de renten van het
aanlegkapitaal niet ruimschoots zouden worden gedekt,
ook wanneer tot eene verlaging van den abonnements-
prijs mocht worden besloten.
Ten vervolge op het besluit van 12 December
stelden B. en W. dus voor hen te machtigen op de
wijze als in het rapport meer uitvoerig was beschre-
ven, tot den aanleg van een gemeentelijk telephoon-
net over te gaan, en hun een crediet te verleenen van
ƒ500,000. — ten einde de meest noodige bestellingen
onmiddellijk te kunnen doen voor het geval, dat het
door de Gemeente gedane aanbod van f 200,000. —
voor de overname van het bestaande net, door de
Telephoon-Maatschappij niet mocht worden aan-
genomen.
In dat geval toch zou de Gemeente den aanleg van
een zelfstandig net onmiddellijk moeten ter hand nemen
en aan de Telephoon-maatschappij tot wederopzeg-
ging kunnen vergunnen de exploitatie van haar net
te blijven voortzetten.
Deze opzegging zou dan geschieden tegen het tijd-
stip, dat het stedelijk net in exploitatie zou kunnen
worden gebracht.
In verband daarmede wenschten B. en W. al
dadelijk den persoon aan te wijzen, die zoowel den
207
aanleg als de aanvankelijke exploitatie van het net
zou leiden, waartoe zij met volle gerustheid meenden
te kunnen aanbevelen den heer J. S. Theunissen.
De Voordracht van B. en W. van 9 April 1895
luidde dus:
„De Gemeenteraad van Amsterdam besluit:
1. Aan B. en W. een crediet te verleenen van
f 500,000. — voor den aanleg van een Geneentelijk
telefoonnet.
2. B. en W. te machtigen den heer J. S. Theunissen,
thans Adjunct- Ingenieur aan 't Bureau voor gas- en
waterleiding te benoemen tot Directeur der Gemeen-
telijke Telephoondienst."
Bij de behandeling op 17 April 1895 deelde de
Wethouder van Publieke Werken, de heer Serrurter,
mede, dat den vorigen dag, 16 April, een schrijven
van den heer Hubrecht namens den Directeur der
B. T. M. was ingekomen, waarin geen bepaald ant-
woord werd gegeven op de gedane vraag, en dat
evenmin een bepaalde conclusie bevatte, al vond men
er niets in clat aanleiding kon geven om te meenen dat
de maatschappij de onderhandelingen wilde afbreken.
Welke die onderhandelingen waren, zien wij in
dit schrijven vermeld, dat op verzoek van eenige
leden werd voorgelezen.
24 November 1894 hadden B. en W. schriftelijk
de vraag gericht tot de maatschappij of deze met het
oog op het afloopen der concessie, van plan was
voorstellen te doen.
Deze antwoordde hierop, dat zij daartoe bereid was,
doch gaarne de richting aangeven zag, waarin die
voorstellen gewenscht werden.
208
Zonder voorstellen af te wachten, berichtten B. en
W. 14 December 1894, dat de Raad 12 December
besloten had den aanleg en de exploitatie der telephoon
in eigen beheer te nemen.
Sedert ontwikkelde de Directeur der maatschappij
mondeling het volgende voorstel:
De Gemeente zou tegen betaling van f 300,000.—
op 7 September 1895 in het bezit van het telephoon-
net dezer Gemeente komen.
De exploitatie zou dan door de maatschappij
worden voortgezet en de netto opbrengst in eene
niet nader aangewezen, doch door overleg te bepalen
verhouding tusschen de Gemeente en de Maatschappij
worden verdeeld.
De abonnementsprijs zon in gemeen overleg worden
bepaald.
De uitgaven voor nieuwen aanleg te doen, zouden
door de Gemeente worden gedragen.
De maatschappij zou dan in overleg met de Ge-
meente en op de door haar gewenschte wijze gelei-
delijk voortgaan met uitbreiding van den ondergrond-
aanleg, en hare ervaring en technische krachten naar
haar beste vermogen voor de exploitatie en het voort-
zetten van den aanleg beschikbaar stellen. De over-
gang der exploitatie in handen der Gemeente, zou,
zoo meende de maatschappij, het best kunnen ge-
schieden, zoodra het Centraal Bureau en de hoogst
doelmatige en daarvoor opzettelijk ingerichte localiteit
in het nieuwe Rijks-Telegraafkantoor, door het Rijk
ter beschikking der maatschappij gesteld, zoude ge-
reed zijn.
Bij deze voorstellen ging de maatschappij uit van
209
het denkbeeld, dat vóór alles eene ongestoorde voort-
zetting van den publieken telephoondienst behoorde
verzekerd te zijn; dat het tarief met medewerking-
van de Gemeente moest worden bepaald; dat voorts
de Gemeente gelegenheid moest hebben de wijze van
voortgezetten aanleg grondig te onderzoeken en daarna
voor te schrijven; en eindelijk, dat de aanzienlijke
bate, die de stedelijke schatkist uit de telephoon-
concessie erlangde, niet verloren mocht gaan.
Die voorstellen werden door B. en W. onaanneme-
lijk verklaard, zonder de motieven voor deze meening
aan te geven.
Wel bood de Gemeente bij missive van 22 Maart
1895 voor de overname van het telephoonnet een som
van hoogstens ƒ200,000. — maar bij dit schrijven van
16 April verzocht de maatschappij alleen dit te ver-
duidelijken, daar er niet uit bleek welk cijfer geboden
werd en evenmin welke maatstaf zou moeten dienen
ter bepaling van de overnemingssom, waarvan slechts
het maximum werd vastgesteld.
B. en W. moesten vele onaangename woorden over
deze voordracht hooren, en hadden hevige aanvallen
te verduren, slechts door weinigen gesteund.
De heer Van Nierop zeide, dat zoolang hij in den
Raad was, hij er nog zelden een zoo onbekookt
voorstel onder de oogen had gehad.
„Vijftien jaar lang reeds wist men dat op 7 September
1895 deze concessie zou eindigen en eerst in de maand
October van het vorige jaar kwam in de commissie
voor financiën de vraag van het Dagelij ksch Bestuur of
men ook een ingenieur wist, die het Dagelij ksch
Bestuur van advies over het telephoonwezen zou
14
210
kunnen dienen — want op het Raadhuis was er
niemand."
De grief die hij had tegen het Dagelijksch Bestuur
was deze, „dat het teveel binnenskamers zelfstandig
besluit en te weinig doet wat men in den handel
veel doet: onderhandelen. Eerst ga men na wat be-
reikbaar is, dan overwege men een besluit."
De meeste leden waren het hiermede eens en drukten
hunne meening in sterke bewoordingen uit.
Slechts een enkele keurde de voordracht minder af;
zoo bijv. de heer Heineken die van oordeel was dat
hoewel veel tijd verloren was gegaan, onder de ge-
geven omstandigheden het voorstel van B. en W. in
overleg met de beide commissiën geformuleerd, het
eenige goede was.
„Het voorstel van de B. T. M. is niet om nota van
te nemen. Dit is eene poging om de exploitatie aan
zich te houden, nadat zij drie ton heeft ontvangen
voor een niet bruikbaar net."
Na al de tegenstanders kwam eindelijk het woord aan
den Wethouder Treub om de voordracht te verdedigen.
Hij ging de geschiedenis na en wees er op, hoe
men vanaf 1893 zich voortdurend met deze zaak had
bezig gehouden.
Men moest eerst de beslissing op het adres over
de intercommunale lijnen afwachten, en pas 31 Mei
1894 kwam het bericht van den Minister van Water-
staat, Handel en Nijverheid, dat in deze voorloopig
nog geene beslissing zou genomen worden.
Toen had men onmiddellijk naar maatregelen uit-
gezien en een onderzoek ingesteld. Nadat de heer
Theunissen zijn rapport had gemaakt, in overleg met
211
een ingenieur van de firma Siemens en Halske uit
Berlijn, was er bezwaar om dat rapport afzonderlijk
in de beide commissiën te doen behandelen, daar men
meende dat de zaak daardoor noodeloos zou worden
vertraagd.
Daarop heeft men het beter geoordeeld, de zaak
direct in geheime zitting te behandelen, waar men
volkomen vrij zou kunnen spreken. Aldus is geschied,
en het gevolg daarvan is geweest, dat in de zitting-
van 12 December 1894 het bekende besluit ge-
nomen werd.
De heer Treub vermeldde verder de onderhande-
lingen die hierna zijn gevoerd, en kwam daardoor
tot de conclusie dat het volkomen onbillijk en onjuist
was te beweren dat men thans geen stap verder was
dan in September van het vorige jaar.
Wat het schrijven der B. T. M. betrof, in overleg
met den Raad was bepaald, dat de uiterste termijn
van antwoord voor de maatschappij zou zijn 20 April,
en nu wilde de heer Treub wel zeggen, dat hij voor
zich niet bereid was, alsnog opnieuw met de B. T.
M. te onderhandelen. Die maatschappij had nog
twee dagen tijd om antwoord te geven of zij het
aanbod van ƒ200,000. — aannam of niet.
Zoo niet, dan waren de onderhandelingen in overleg
met en overeenkomstig den wensch van den Raad
afgebroken.
Na de bezwaren van de heeren Heemskerk, Fabius
en Van Nierop weerlegd te hebben, kwam hij tot
de conclusie „in de eerste plaats, dat waar tot
op zekere hoogte misschien eenige grieven aan het
adres van B. en W. kunnen worden gericht, men
212
veel te ver is gegaan door het voor te stellen, alsof
B. en W. in deze niets hadden gedaan, en zelfs eene
houding hadden aangenomen die, naar de meening
van één spreker, in parlementairen vorm niet is te
qualificeeren," en ten slotte, „wanneer men opnieuw
ging onderhandelen, zou het eenig gevolg zijn, dat
men misschien meer, maar zeker niet minder dan
ƒ200,000.— zou moeten betalen." Daarom geloofde
hij dat B. en W. elk voorstel tot nieuwe onder-
handelingen moesten afwijzen en ten krachtigste op
aanneming van het voorstel moesten aandringen.
Deze rede werd door vele leden met teekenen van
instemming begroet, en ofschoon nog de heeren Van
Nierop, Fabius e. a. het woord voerden, was de
tegenstand gebroken.
Nadat de heer Treub, om alle quaestieuse punten
uit de voordracht te lichten, deze eenigszins gewijzigd
had, en had voorgesteld haar als volgt te lezen :
„De Gemeenteraad van Amsterdam besluit :
Over te gaan tot den aanleg van een Gemeentelijk
Telephoonnet en daarvoor aan B. en W. een crediet
te verleenen van ƒ500,000.— indien de N. B. T. M.
het haar gedaan aanbod van ƒ 200,000. — binnen den
gestelden termijn niet aanneemt",
werd zij met 23 tegen 10 stemmen goedgekeurd.
Nadat het aanbod om het net voor ƒ200.000,—
over te nemen, niet was aanvaard, gingen B. en W.
over tot den aanleg van een gemeentelijk telephoonnet,
en vroegen in verband met de Wet van 7 Maart
1852 (St. BI. 48) aan de Regeering de vereisen te
vergunning.
Intusschen achtten B. en W. het wenschelijk, even-
213
als voor andere afzonderlijke diensten ook voor deze
eene commissie te benoemen om in het beheer ter
zijde te staan en van advies te dienen.
24 Mei 1805 stelden zij voor hiertoe 5 leden te
benoemen, nl. 4 door den Raad, en den voorzitter
door B. en W. uit hun midden. Dit voorstel werd
29 Mei aangenomen en 12 Juni werden door den
Raad tot leden benoemd de heeren van Nierop, Schut,
Hugo Muller, en Gerritsen.
10 Juli werden B. en W. gemachtigd tot den bouw
van een Centraalbureau voor den Gemeentelijken
Telefoondienst tusschen Singel en Raadhuisstraat, en
werd hun daartoe een crediet verleend van f 110,000. — ,
waarvan de financieëele regeling nader zou worden
vastgesteld, en op 24 Juli werd het reglement voor
de Commissie van Bijstand in het beheer van den
Gemeentelijken Telefoondienst goedgekeurd.
Het was inmiddels zeker dat de Gemeente niet voor
den afloop der concessie met den aanleg van het
gemeentelijk net gereed zou zijn, waarin zij ook zeer
werd tegengewerkt door velen die bij het voortduren
der concessie belang hadden.
Tengevolge hiervan deelden B. en W. 22 Augustus
bij missive aan den Raad mede, dat zij ingevolge de
hun verleende machtiging met de N. B. T. M. eene
overeenkomst hadden aangegaan, die zij bij het schrij-
ven overlegden, en die inhield dat aangezien de Ge-
meente op 7 September 1895 niet gereed zou zijn
met den aanleg van het nieuwe telephoonnet, en
storingen moesten vermeden worden, zij aan de maat-
schappij het recht gaf de exploitatie tot 1 November
1896 voort te zetten, en zoo niet vóór 1 Juli 189G
214
schriftelijk was opgezegd, zij dat recht tot 1 Novem-
ber 1897 zou behouden.
Gedurende dien termijn zou geene retributie, welke
ook, aan de Gemeente verschuldigd zijn.
Tot uitvoering van het besluit van 18 April 1895,
was, zooals hierboven reeds vermeld is, aan de Ko-
ningin-Weduwe Regentes vergunning gevraagd om
tot den aanleg over te gaan. Na langdurige onder-
handelingen met den minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid werd 21 Maart 189G de vergunning
gegeven en stelden B. en W. 30 Maart 189G aan den
Raad voor te verklaren die vergunning aan te nemen.
Tevens dienden zij 7 April een nadere voordracht
in tot regeling van het tarief. Zij wenschten ieder
geabonneerde recht op het aanvragen van 800 ver-
bindingen te geven, terwijl hij voor elk honderdtal
daarboven een klein bedrag zou te betalen hebben.
De prijs zou voor particulieren ƒ 75 — en voor cafés,
sociëteiten en dergelijken ƒ100. — per jaar zijn.
Voor dat deze voordrachten behandeld werden,
kwam, behalve eenige adressen en amendementen,
11 April 1896 een voorstel van den heer Heineken in.
Deze meende dat de Wet van 7 Maart 1852 (Stbl. 48)
tot regeling der gemeenschap door Electro-magnetische
telegrafen, niet toepasselijk was op de Gemeente, die
een communaal telephoonnet in eigen exploitatie nam,
en dat dus de machtiging, waarvan in art. 2 dier
wet x) sprake is, niet werd vereischt.
*) art. 2 dier wet luidt:
Bijzondere personen of maatschappijen die electro-magnetische
telegrafen, hetzij afgezonderd, hetzij in verbinding met de lijnen van
den Staat, wenschen aan te leggen, behoeven daartoe onze magtiging.
215
Er was reeds een vonnis van de Rechtbank te
Amsterdam van 27 November 1883 (W. v. h. R.
n°. 5023) waarbij beslist werd, dat de concessie door
Z. M. den Koning aan de N. B. T. M. gegeven, deze
niet dekte, waar zij ingevolge art. 4 van genoemde
wet aan de eigenaars van gronden de verplichting
wilde opleggen, het leiden van telephoondraden over
hunne gronden te dulden.
Er wordt in de wet alleen van „telegrafen" gesproken.
De overwegingen zijn niet op telephoon verbindingen
toepasselijk, en de machtiging welke wordt vereischt
voor intercommunale en internationale telegrafen, die
bijzondere personen of maatschappijen willen aan-
leggen, kan niet worden opgelegd voor communale
telephonen, die door de Gemeente binnen haar rechts-
gebied worden aangelegd.
De Gemeente behoorde, naar de meening van den
voorsteller, op te komen tegen het toepassen van een
wet, die voor het doel waarvoor de Regeering haar
wil gebruiken, niet geschreven is. In den bestaanden
toestand onzer wetgeving is de aanleg en exploitatie
van den telephoon binnen het rechtsgebied der
Gemeente, een zaak van gemeentezorg, en het is de
taak van den Gemeenteraad en niet van de Regeering,
de gemeentebelangen te behartigen. Het kan niet
anders dan slechte gevolgen hebben, wanneer de
Regeering — ook al geschiedt het met de beste
bedoelingen — wil ingrijpen in de taak der Gemeente,
zonder daartoe de medewerking te hebben verkregen
van de Staten-Generaal.
De voorwaarden, die aan de vergunning zijn ver-
bonden, zijn van dien aard, dat, worden zij aange-
216
nomen, van een recht der Gemeente tot exploitatie
van den telephoon binnen haar gebied geen sprake
meer kan zijn. Aan de Gemeente wordt die exploitatie
gedurende 25 jaren vergund; na dien termijn is de
Staat bevoegd den geheelen aanleg over te nemen
zonder rekening te houden met de uitkomsten dei-
exploitatie, en zelfs ten allen tijde verklaart de
Regeering zich tot naasting bevoegd; in het laatste
geval tegen vergoeding van een premie.
Die overneming kan geschieden zonder cenige ver-
plichting van den Staat om zelf de exploitatie op
zich te nemen, zoodat, waar de Gemeenteraad in het
belang der ingezetenen aan het beheer van de thans
nog exploiteerende maatschappij een einde gaat maken,
de mogelijkheid bestaat, dat het Rijk elk oogenblik
den aanleg van de Gemeente naast, en de exploitatie
opdraagt aan den tegenwoordigen of een anderen
exploitant.
Op al deze gronden stelde de heer Heineken dus voor:
„De vergunning voor den aanleg en de exploitatie
van een voor publiek verkeer bestemd telephoonnet,
welke is verleend bij besluit van H. M. de Koningin
van 21 Maart 1896 n°. 28 niet te aanvaarden;
„Aan Z.Exc. den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid mededeeling te doen van de bezwaren,
welke bij den Gemeenteraad tegen het aanvaarden
dier vergunning bestaan."
Na in twee geheime zittingen behandeld te zijn,
kwam 15 April 1896 de Voordracht in de publieke
vergadering ter sprake onder leiding van den heer
Van Hall als waarnemend Voorzitter.
247
We zullen van de langdurige debatten slechts enkele
momenten aanstippen.
De heer Van Gigch was sterk tegen de voordracht :
„Het eerste gevolg van het besluit van den Raad
is, dat de Gemeente wordt concessionaris van
het Rijk op voorwaarden, veel bezwarender en
veel nadeeliger, dan waaraan zij zelve ooit gedacht
heeft bij het opleggen van voorwaarden aan eenig
concessionaris, tegenover wie zij toch ook niet al te
zachtzinnig was. En die concessie zou men, zooals
B. en W. in de toelichting van de Voordracht zeggen,
moeten aanvaarden, omdat zij is in het welbegrepen
belang der gemeente!"
De heer Gerritsen erkende, als voorstander van
Gemeente-exploitatie, dat de Gemeente met deze
eerste proef een droevig figuur maakte, maar dat
kwam daarvan, dat B. en W. bij de aanvrage tot
vergunning de exploitatie van het communale net
verward hadden met de exploitatie van de intercom-
munale en internationale netten.
Ook hij was van oordeel, dat er geen vergunning
noodig was. „Het is eene eigenmachtige willekeurige
daad van den Minister, wanneer hij op die wijze de
Gemeente wil noodzaken, in strijd met de wet eene
vergunning te aanvaarden voor een dergelijke inrich-
ting op haar eigen gebied, en zoolang de wetgever in
dit opzicht geen verandering heeft aangebracht, mag
geen minister aan de rechten der Gemeente raken."
Zeer vele leden verklaarden zich in dien geest tegen
de Voordracht, die o. a. verdedigd werd door den
Wethouder Treub.
Deze zeide: „B. en W. zullen niet ontkennen, dat
218
de bewering, dat de Gemeente juridiek niet verplicht
zou zijn zich te binden aan een vergunning van het
Rijk, voor zooveel betreft den aanleg van het com-
munale net, kan worden verdedigd van het standpunt,
dat door sommige leden is ingenomen, doch B. en W.
hebben van den aanvang af gemeend, dat deze stel-
ling eigenlijk ondergeschikt was; niet de vraag of
juridiek de Gemeente verplicht was om de vergun-
ning te vragen gaf hier den doorslag, maar de vraag,
of, bij de bekende opvatting, niet alleen van deze
Regeering, doch ook van alle opvolgende Regeeringen,
sedert de quaestie van de telephonie in Nederland aan
de orde is, niet allereerst moest worden nagegaan, wat
voordeeliger zou zijn: het vragen van eene concessie,
wanneer die op billijke voorwaarden kan verkregen
worden, dan wel het wel onmiddellijk beginnen van
deze Gemeente-exploitatie met een conflict met de
Regeering."
Lange discussiën werden nog gevoerd.
Zoo zeide de heer Heineken : ,,De Raad heeft
gemeend over te gaan tot gemeentelijke exploitatie,
maar is het gemeentelijke exploitatie, wanneer men
een tak van rijksdienst gaat exploiteeren ? Volgens
dit Koninklijk Besluit is het telephoonnet een onder-
deel van de telegraaf. Welke reden kan er nu bestaan,
om, waar hier een zekere neiging is om verschillende
takken van beheer in eigen exploitatie te nemen, te
beginnen met een rijkstak van beheer?"
Het einde was dat de voordracht met 19 tegen 16
stemmen werd verworpen en het eerste deel van het
voorstel-HEiNEKEN werd aangenomen.
De Wethouder Treub vond het nu evenwel noodig
219
dat B. en W. er meer van wisten. Hij vroeg daarom
of de Raad wenschte dat aan de Regeering werd te
kennen gegeven: „de Raad van Amsterdam verlangt
geen telephoon-vergunning", of wel „hij wenscht die
op andere voorwaarden".
De heer Heineken en anderen meenden dat aan
de Regeering moest worden kenbaar gemaakt dat
men geen vergunning wenschte omdat men die niet
noodig achtte.
Dit formuleerde de waarnemende voorzitter in dit
voorstel : „De Gemeenteraad is van oordeel dat de
Gemeente voor de exploitatie van het communale
telephoonnet geen vergunning noodig heeft".
Op verlangen van den heer Van Nierop werd met
49 tegen 16 stemmen besloten hierover niet te stemmen,
doch de vergadering te schorsen, niettegenstaande de
heer Treub stemming wenschte om de zaak tot een
einde te brengen.
„B. en W. zullen wel weten wat hunne houding
zal zijn na het gevallen votum", zoo zeide hij, „zij
hebben wel overwogen, wat in geval de Raad zóó
mocht besluiten, zou geschieden".
Wat deze dreigende woorden beteekenden, bleek
den volgenden dag, toen de waarnemende voorzitter,
de heer Van Hall, namens B. en W. verklaarde, dat
het feit, dat de voordracht, die in geheime zitting was
aangenomen, nu was afgestemd, als een afkeuring
van het beleid van de Wethouders werd geacht.
„Er is nog eene gewichtige omstandigheid.
Wanneer de Raad goed kan vinden om in geheime
zitting genomen besluiten, nadat daaraan met mede-
weten van den Raad uitvoering is gegeven, in eene
220
openbare zitting weder te niet te doen, weten B. en W.
niet meer waaraan zij zich te honden hebben, en
wordt samenwerking onmogelijk.
,,De Wethouders willen den terugkeer van den
Burgemeester, Mr. Vening Meinesz afwachten, alvorens
in deze een definitief besluit te nemen, maar zij
meenden thans reeds aan den Raad te moeten mede-
deelen hoe zij het votum van gisteren opvatten."
Het was den Raad evenwel niet aangenaam op een
zoo moeilijk oogenblik voor de keuze van nieuwe
Wethouders te staan, en vele leden trachtten het
weer eenigszins goed te maken. B. en W. werden
gemachtigd met kracht voort te gaan met den aanleg
van de Gemeentelijke telephoonleiding. Echter eerst
toen de Burgemeester van zijn reis teruggekeerd was,
en 20 April de vergadering leidde kwam alles weer
in het reine.
Hij zeide het afstemmen van de voordracht als een
misverstand te moeten opvatten en het einde was dat
zijn voorstel om de van regeerinswege verleende
vergunning te aanvaarden met 20 tegen 15 stemmen
werd aangenomen.
Bij het tarief dat nu in behandeling kwam werd
het beginsel der heffing van een proportioneel tarief
na lange discussie met 20 tegen 13 stemmen verworpen
en de prijs bepaald op ƒ90. — per enkelvoudige aan-
sluiting, waarna de voordracht wat het tarief betreft
werd aangenomen.
Het was intusschen zaak te zorgen dat de leidingen
en inrichtingen op tijd gereed waren. Door het stelsel
van de N. B. T. M., om alles op de lange baan te schuiven
door nooit een definitief antwoord te geven was reeds
221
veel tijd verloren gegaan. Men moest geheel nieuwe
leidingen en toestellen maken. De bestaande, die volgens
deskundigen een waarde hadden van pl.m. ƒ150,000. —
had men voor ƒ200,000. — gaarne willen overnemen
om daardoor meer tijd te hebben tot aanleg van de
nieuwe en dezen aanleg geleidelijk te doen geschieden.
Toen de B. T. M. door haar eisch van ƒ300,000.—
getoond had het onmogelijke te willen, bleek reeds
dat men de Gemeente wilde tegenwerken.
En dat bleek nog meer toen men met den aanleg
begon. Alle geschikte punten waren in bezit van de
B. T. M. ; vele vrienden van de maatschappij, wei-
gerden toegang tot hunne huizen en kantoren te geven
om nieuwe toestellen te plaatsen of wenschten het
nieuwe toestel juist op de plaats van het oude, zonder
dit laatste te willen doen wegnemen ; er kwamen
voortdurend klachten over contact van de draden;
zelfs weigerden burgers voor den aanleg der draden
den toegang tot hunne huizen en daken, plotseling
meenende dat dit hunne rechten verkortte, hoewel
de B. T. M. er nooit eenige moeilijkheid mede
gehad had.
't Was begrijpelijk dat door al die tegenwerking
de Wethouder van P. W. geprikkeld werd en er een
eer in stelde, niettegenstaande dit alles, op tijd gereed
te zijn. Hetzelfde was het geval met alle betrokken
ambtenaren; zij beseften dat ook hunne eer er mee
gemoeid was, en met ongeloofelij ke moeite werd het
resultaat bereikt dat op 1 November 1896, den be-
paalden dag, de Gemeentelijke Telephoon gereed was
en in werking trad.
En in de financieele voordeelen die de Gemeente
222
er door heeft, kunnen de ambtenaren eenc vergoeding-
voor hunne moeite zien.
Gedurende de concessie had de Gemeente van iedere
aansluiting ƒ21. — gekregen; de totale uitkeering was
ongeveer ƒ42,000. — 'sjaars.
Bij de Gemeentelijke Telephoon werd als grondslag
aangenomen aan de Gemeente dit voordeel te doen
behouden, vermeerderd en afgerond tot ƒ50,000, —
'sjaars.
Behalve deze uitkeering wordt het batig saldo of
de overwinst gebruikt voor afschrijvingen op de
inrichting.
Deze overwinst bedroeg:
in November en December 1896 . . ƒ 16,260.30 r)
over het jaar 1897 . . „ 32,1 05.1 0V2
„ „ „ ..... 1898 . . „ 46,661.66
]) Dit bedrag is betrekkelijk hoog, omdat over deze beide maanden
geene uitkeering aan de Gemeente geschied is.
HOOFDSTUK V.
DE PETROLEUMHAVEN.
In de vergadering van 30 October 1884 was door B.
en W. de toezegging gedaan, dat zij ten opzichte van
de Petroleumhaven een voordracht zouden indienen.
Die voordracht verscheen 27 Augustus 1885.
Gedurende het tijdperk van voorbereiding had het
bij hen een punt van overweging uitgemaakt of de
aanleg niet aan particulier initiatief kon en behoorde
te worden overgelaten. Hoewel deze vraag zeker voor
beantwoording in verschillenden zin vatbaar was,
meenden B. en W., daar de ondernemingsgeest in
dezen blijkbaar te kort schoot, dat de Gemeente niet
langer eene afwachtende houding mocht aannemen,
en nog tijdig voor dezen belangrijken tak van handel
behoorde te doen, wat zij onder meer voor den
houthandel tot stand had gebracht,
Gedurende de laatste jaren toch was van de zijde
van den handel — ook bij monde van de Kamer van
Koophandel — met kracht aangedrongen op afdoende
verbetering der petroleum-handelsinrichting op het
Galgenveld aan de overzijde van het afgesloten IJ.
Dit petroleum-entrepöt was opgericht krachtens ver-
gunning verleend door den Gemeen teraad van Buik-
sloot den 10den Januari 1867.
224
In 1877 ging de inrichting bij de uitbreiding van
de Gemeente Amsterdam aan gene zijde van het IJ
tot haar grondgebied over. Het terrein, dat tot
31 Augustus 1892 verhuurd was, en de haven behoor-
den haar reeds in eigendom.
De bij uitstek gunstige ligging van Amsterdam,
voornamelijk ten opzichte van den handel op Amerika,
de aanleg van het Merwede Kanaal, waardoor, naar
men hoopte, de kooplieden zich met beter gevolg op
den export-handel zouden kunnen toeleggen, en de
relatief gunstige spoorwegvrachten naar middelpunten
van vervoer als Dortmund en Oberhausen van Am-
sterdam uit, tegenover Hamburg, Bremen en Ant-
werpen gaven het vooruitzicht dat de handel in het
artikel petroleum eer toe, dan afnemen zou.
Maar niet alleen moest Amsterdam uit een zuiver
handels-oogpunt een petroleumetablissement gaan be-
zitten, dat op gelijke lijn zou staan met die der
buitenlandsche havens, uit een oogpunt van veiligheid
werd mede wijziging van den bestaanden toestand
dringend geëischt. Het behoefde, volgens B. en W.,
geen nader betoog, dat de petroleumschepen, welke
zich geregeld geruimen tijd op het IJ ophielden,
brandgevaar veroorzaakten.
Eventueel ontstaan van brand bij de lossing zou
gevaar en onberekenbare schade kunnen doen ont-
staan voor de havenwerken en de aldaar aanwezige
schepen.
Na derhalve de te maken werken en aan te leggen
spoorweg lijnen, waarover met de H. IJ. S. M.
onderhandeld was, besproken te hebben, stelden B.
en W., 27 Augustus 1885 voor :
225
„1°. B. en W. te machtigen :
a. tot den aanleg te doen overgaan eener petroleum-
haven in den Amsterdammer polder, volgens de
teekening bij dit besluit behoorende ;
b. tot den aankoop van den Polderdijk, van de
Houthaven tot het Stoomgemaal, onder de bereids
met het Polderbestuur overeengekomen voorwaarden ;
„2°. goed te keuren de hierbij overgelegde suppletoire
begrooting tot regeling der kosten van gemeld werk ;
„3°. B. en W. uit te noodigen, te zijner tijd nadere
voorstellen te doen, omtrent de exploitatie der haven
en der spoorwegverbingen ; en
„4°. dit besluit, voor zooveel noodig, te onderwerpen
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland."
Deze Voordracht werd 21 October 1885 behandeld
en goedgekeurd.
Kort daarop werd een aanvang gemaakt met den
aanleg en B. en W. konden in hunne Voordracht
van 17 Mei 1888 zeggen dat de werken der Petroleum-
haven zoover gevorderd waren, dat men in het najaar
de voltooiing kon tegemoet zien.
Het was wenschelijk, zoo vinden wij verder in
deze Voordracht, dat de petroleumhandel en die in
aanverwante en licht ontvlambare artikelen spoedig
in de gelegenheid gesteld werd te trachten zich in
dit nieuwe dok te ontwikkelen, waartoe als hulp-
middelen, spoorwegaansluitingen en ijzeren reservoirs
op voldoende schaal aangelegd, zoowel voor Russische
als Amerikaansche olie, evenals in andere havens
noodig konden blijken.
Het kiezen van een stelsel voor de exploitatie had
15
226
een onderwerp van gedachtenwisseling tusschen de
Kamer van Koophandel, de Commissie van Bijstand
in het beheer van de verschillende Gemeente-handels-
inrichtingen en het Dagelijksch Bestuur uitgemaakt,
waarvan de stukken ter visie voor de leden van den
Raad waren gelegd.
De exploitatie kan volgens drie verschillende stelsels
plaats hebben, waarvan de beginselen in hoofdzaak zijn :
1°. exploitatie van Gemeentewege;
2°. exploitatie door particulieren, die als pakhuis-
meesters optreden ;
3°. verhuur van het terrein bij gedeelten aan
handelaren, die zelf voor de manipulatiën zorg
dragen.
De wijze van exploitatie of gebruik der naburige
havens, loopt, volgens B. en W., zeer uiteen. Te
Rotterdam wordt een particulier etablissement door
den ondernemer beheerd. Te Hamburg en Bremen
is de havenbouw door deze steden tot stand gebracht.
In de eerste haven is de exploitatie bij contract aan
een ondernemer gegund ; te Bremen daarentegen zijn
huurcontracten voor gedeelten met verschillende koop-
lieden gesloten.
Op besliste wijze kon door B. en W. aan den Raad
niet verklaard worden, dat de een of andere wijze
van exploitatie en beheer, onder de bestaande omstan-
digheden de voorkeur verdienen moest, omdat de
petroleumhandel zich, èn door den invoer uit Rusland,
èn door den omkeer in het transport ter zee en te
land, in een tijdperk van overgang bevond, èn omdat
de handel in vele andere ontvlambare artikelen hier
nog weinig ontwikkeld was.
227
Eene exploitatie rechtstreeks van Gemeentewege
— waarbij het niet wel mogelijk is de tariefprijzen
op het juiste oogenblik in het belang van den handel
te wijzigen, en eene dikwerf zeer gewenschte tegemoet-
koming te verleenen op vele andere punten, — meenden
B. en W. vooralsnog te moeten ontraden.
Alvorens echter eene keuze van een of ander stelsel
van exploitatie te doen, en den Raad in overweging
te geven te dien opzichte een besluit te nemen,
meenden zij, dat eene oproeping van gegadigden tot
exploitatie of gebruik der Gemeentelijke haven in
haar geheel of gedeeltelijk, wenschelijk was.
Er zou dan niet alleen beslist kunnen worden,
welke aanbiedingen in het handelsbelang aannemelijk
en het meest gewenscht waren, maar ook of dit belang
het meest gebaat werd door de exploitatie toe te
vertrouwen aan ééne Directie, of wel, dat de voor-
keur moest gegeven worden aan het in gebruik geven
bij gedeelten, waarbij de belanghebbenden ieder voor
zich op hun eigen terrein werkzaam zouden zijn.
Als voornaamste beperkende bepaling bij dergelijke
inschrijving, die zij meenden zoo min mogelijk door
bijzondere voorwaarden te moeten binden, waren zij
van oordeel dat de Gemeente zich moest voorbehouden,
in navolging van Hamburg, maximale tarieven te
kunnen vaststellen. Dit kon noodig geoordeeld worden
voor het geval, dat aan eene aanbieding tot exploitatie
in ééne hand de voorkeur geschonken werd.
Indien de Raad zich met deze beschouwingen kon
vereenigen, noodigden B. en W. bij hunne voordracht
van 17 Mei 1888 hem uit, hen te machtigen om ge-
gadigden de gelegenheid te geven tot het doen van
228
aanbiedingen, overeenkomstig de algemeene voor-
waarden die aan de voordracht waren toegevoegd.
Deze voordracht kwam 20 Juli 1888 in behandeling.
De heer Van den Wall Bake meende dat uit de ter
visie gelegde stukken bleek, dat aj de autoriteiten over-
tuigd waren, dat op het gegeven oogenblik geen andere
exploitatie wenschelijk en mogelijk was, dan eene uit
één hand.
Datzelfde werd ook gezegd in een ingekomen adres
van handelaren in petroleum. B. en W. hoopten door
eene publieke aanbesteding te weten te komen, welke
de beste wijze van exploitatie was, maar spreker be-
twijfelde of deze hun daaromtrent iets zou leer en ;
wèl omtrent de wijze die het meeste geld oplevert.
De quaestie moest echter opgelost worden, onafhan-
kelijk van elk financieel aanbod.
Hij stelde derhalve deze motie voor :
„De Gemeenteraad noodigt B. en W. uit om de
exploitatie in één hand voor te bereiden van een, in
verhouding tot de te verwachten aanvoeren staand,
gedeelte van de petroleumhaven-terreinen, en daartoe
aanbiedingen uit te lokken van die personen of lichamen
welke B. en W. geschikt achten om bedoele exploitatie
overeenkomstig de belangen van de Gemeente uit te
voeren, en daarna de noodige voorstellen aan den
Gemeenteraad te doen."
Deze motie werd druk besproken, en ten slotte, als
te onzeker geformuleerd, met 15 tegen 7 stemmen
verworpen, waarop de voordracht van B. en W. met
de algemeene voorwaarden, behoudens een kleine wijzi-
ging, werd goedgekeurd zonder hoofdelijke stemming.
De heer Van den Wall Bake was hiermede niet
229
tevreden, en schreef 21 Augustus 1888 aan den
Burgemeester: ,,Daar het mij, naar ik vrees, in de
Raadvergadering van 20 Juli niet is gelukt duidelijk
te maken, wat onder ., exploitatie uit eene hand" te
verstaan is, en hoe deze niet behoeft te kort te doen
aan de noodige vrijheid der gebruikers van de
Petroleumhaven, zoo heb ik mij veroorloofd mijne
denkbeelden in bijgaand ontwerp exploitatie-contract
te belichamen en daaraan eene korte toelichting toe
te voegen."
Hij legde daarbij over, „Voorwaarden voor de Exploi-
tatie van de Petroleumhaven door eene Naamlooze
Vennootschap", en zeide in de toelichting o. a. :
„In de praktijk blijkt, dat de exploitatie van haven-
inrichtingen, vooral daar waar zij nog eerst in opkomst
zijn, eene mate van commerciëele behandeling ver-
eischt, welke onvereenigbaar is met den aard en de
inrichting van een Gemeentebestuur.
„Het streven moet daarom zijn, exploitatie door
particulieren zoodanig te regelen dat de voordeelen
van Gemeente-exploitatie zooveel mogelijk behouden
worden en verbonden aan de vrijere beweging welke
aan particuliere exploitatie eigen is.
„De diensten door de tusschenpersoon aan de Ge-
meente bewezen moeten beloond worden in den vorm
van te verwachten winsten en die belooning kan
kariger zijn naarmate de risico geringer en de kans op
eene zekere belegging der benoodigde gelden grooter is.
„Dit zijn dc overwegingen geweest welke bij het
opstellen der „Voorwaarden voor de Exploitatie van
van de Petroleumhaven" hebben voorgezeten.
„Dat evenmin als bij Gemeente-exploitatie, bij exploi-
230
tatie door particulieren van monopolie sprake behoeft
te zijn zal voldoende blijken uit deze voorwaarden,
maar door de exploitatie uit ééne hand wordt er
voor gezorgd, dat niet de petroleumhandel te Amster-
dam gemonopoliseerd worde in de handen van één
of twee groote importeurs, de eenige die zich de
weelde kunnen veroorlooven van eene volledige instal-
latie. Het aanvoeren van petroleum moet ook aan
hen, die niet in staat zijn belangrijke kapitalen in
een eigen petroleum-emplacement, vast te leggen
mogelijk en gemakkelijk gemaakt worden."
Naar aanleiding van het besluit van 20 Juli, waren
15 October 1888 twee adressen ingekomen.
Het eerste was van de firma Moes, Croockewit &
Co., houdende verzoek om in huur te krijgen (op
den lsten Januari 1892 of vroeger) een gedeelte van
het opslagterrein, lang 160 M., breed 50 M., tot een
minimum prijs — mits niet hooger dan ƒ0,25 per
vierkanten meter — waaronder aan anderen wordt
verhuurd, of wel volgens een nader in het adres
omschreven maatstaf, indien eene exploiteerende
Vennootschap volgens het voorstel van het lid van
den Gemeenteraad Van den Wall Bake mocht tot
stand komen. Behalve deze financiëele voorwaarden
waren er eenige van technischen aard aan verbonden.
Het tweede adres, dat van S. C. J. Olivier Jr.
hield geen bepaalde aanbieding in, doch bevatte
eenige beschouwingen, waarbij op den voorgrond
gesteld werd, dat eene exploitatie van gemeentewege
de voorkeur verdient boven die door particulieren.
Deze adressant kon geen aanbod voor de pachting
231
der haven doen, omdat het systeem van exploitatie,
dat door de Gemeente werd voorgestaan onbekend
was. Evenwel verklaarde hij zich bereid indien
tot exploitatie in ééne hand mocht worden besloten —
met de Gemeente in onderhandeling te treden over
de voorwaarden, waaronder die door hem zou kunnen
worden ondernomen.
Bij de Voordracht, 29 Maart 1889 bij den Raad
ingediend, zeiden B. en W., niet te kunnen ontveinzen
dat zij in hunne verwachtingen van de inschrijvingen
waren teleurgesteld.
Denkbeelden over de inrichtingen en de wijze,
waarop de exploitatie verlangd werd, waren niet
ontwikkeld.
In dezen staat der zaak meenden zij, dat tot
exploitatie van Gemeentewege moest worden besloten,
welke exploitatie, volgens hen, niet behoefde uit te
sluiten het verhuren van emplacementen aan firma's,
clie zulks voor opslag en behandeling van door haar
aangevoerde artikelen mochten verlangen.
B. en W. stelden derhalve aan den Raad voor te
besluiten :
„a. de Petroleumhaven in den Amsterdammer
Polder van Gemeentewege te doen exploiteeren ;
B. en W. op te dragen nadere voorstellen te
doen aangaande de alsnog te maken werken en
inrichtingen en hetgeen verder voor de exploitatie
van gemeentewege vereischt wordt ; en
„c. B. en W. te machtigen voor deze werkzaamheden,
bedoeld sub b over een bedrag te beschikken van ten
hoogste ƒ3000.—."
Bij de behandeling op 17 April 1889 werd mede-
232
gedeeld dat er was ingekomen een adres van Jhr.
J. H. van Reigersberg Versluijs, die verzocht dat
deze voordracht zou worden aangehouden, opdat hij
in de gelegenheid zou gesteld worden eene aanbieding-
te doen voor de exploitatie der Petroleumhaven.
B. en W. betreurden het zeer dat dit adres zoo
laat was ingekomen ; er was nu evenwel lang genoeg,
met de indiening en behandeling der voordracht
gewacht en men besloot dus afwijzend op het adres
te beschikken.
Bij de behandeling zeide de heer van den Wall
Bake: „Het voorstel om tot Gemeente-exploitatie
over te gaan, wordt gedaan, omdat men eigenlijk
ten einde raad is, en niets beters weet. Men zegt
„particulieren hebben het niet kunnen of willen
doen," maar daarmede maakt men zich van de zaak
niet af, want niemand zal er aan twijfelen dat par-
ticulieren alles willen en kunnen doen, waarin zij
voordeel zien."
Na uitvoerige discussiën werd punt a van de voor-
dracht met 29 tegen 6 stemmen aangenomen. Aan
punt b werd toegevoegd „na overleg met de Commissie
van Bijstand in het beheer van de Handelsinrichtingen."
Bij punt c was voorgesteld dadelijk tot benoeming
van een directeur over te gaan, die dan de noodige
voorstellen zou kunnen doen. Nadat was uitgemaakt
dat deze benoeming niet door B. en W., maar door
den Raad zou geschieden, werd het amendement
met 22 tegen 13 stemmen aangenomen, waardoor c
van de Voordracht verviel.
Er was dus besloten tot gemeentelijke exploitatie
van de Petroleumhaven. Desniettegenstaande richtte
233
Jhr. J. H. yan Reigersberg Versluys 6 Mei een
adres aan den Raad, ten geleide aan een Concept der
Algemeene Voorwaarden, waarop hij de door de Ge-
meente Amsterdam in den Amsterdammer Polder
aangelegde Petroleumhaven wenschte te pachten, met
verzoek om B. en W. te machtigen met hem in
nadere onderhandeling te treden.
Dit adres werd 8 Mei in handen van B. en W.
gesteld, voor praeaclvies, en hun praeadvies verscheen
28 Mei.
In overeenstemming met het gevoelen der Commis-
sie van Bijstand in het beheer der verschillende
Gemeente-handelsinrichtingen vond het Dagelij ksch
Bestuur geen termen aan den Raad voor te
stellen op het besluit van 17 April betreffende de
exploitatie terug te komen, ten einde machtiging te
verleenen, tot de door den adressant verlangde onder-
handeling.
Mitsdien stelden zij aan den Raad voor het verzoek
van de hand te wijzen. 5 Juni kwam nog een adres
in van Jhr. van Reigersberg Versluys, houdende
verzoek om de voordracht niet aan te nemen en B.
en W. alsnog op te dragen met hem te onder-
handelen, terwijl een dergelijk verzoek 8 Juni van
L, Hoyack en Co. c. s. kwam. Deze adressen werden
niet behandeld, doch 12 Juni in handen van B. en
W. gesteld met verzoek er binnen 14 dagen praead-
vies over uit te brengen.
B. en W. deden dit 26 Juni. Zij hadden Jhr. van Rei-
gersberg Versluys, die met zijne lastgevers A. D. de
Marez Oyens, H. L. Calkoen en J. van Hasselt een
voorloopig comité gevormd had, uitgenoodigd de nadere
234
voorwaarden te doen kennen, waaronder zij een deel
der Petroleumhaven verlangden te exploiteeren.
Daaraan werd 20 Juni voldaan door toezending der
opgemaakte conceptvoorwaarden. Deze werden in de
commissie van Bijstand in het beheer der Gemeente-
lijke Handelsinrichtingen en in vereenigde vergadering
van deze commissie en B. en W. behandeld.
„De in deze samenkomst plaats gehad hebbende
besprekingen hebben de meerderheid van ons college
en van genoemde commissie overtuigd, dat voortgezette
onderhandelingen tot een gewenscht resulaat zullen
kunnen leiden, indien de Raad, terugkomende op
zijn besluit, 17 April genomen, de voorkeur geeft aan
particuliere exploitatie boven die van Gemeentewege.
„B. en W. begrijpen dat zoodanig besluit eerst kan
genomen worden als de voorwaarden volledig bekend
en omschreven zullen zijn, waar omtrent door het
comité en hen overeenstemming verkregen is."
Derhalven deelden zij de grondslagen mede, waar-
van wij hier de voornaamste overnemen :
1°. De Gemeente geeft aan adressant of aan de
vennootschap die zijne rechten en verplichtingen over-
neemt, een deel van het opslagterrein in gebruik,
waarvan de ligging, grootte en vorm in nader overleg
zullen worden vastgesteld.
De Gemeenteraad verleent den exploitant vergunning
op dat terrein het bedrijf van pakhuismeester uit te
oefenen, onder verbod handel te drijven in de artikelen,
waarvoor deze haven als opslagplaats wordt aan-
gewezen.
3°. De Gemeente zal aan derden ten alle tijde
het niet aan adressant aangewezen of voor hem
235
gereserveerde terrein in gebruik kunnen geven, ten
einde de vereischte inrichtingen voor den opslag van
petroleum of aanverwante artikelen te maken, evenwel
onder verbod daarop het bedrijf van pakhuismeester
uit te oefenen.
10°. Er worden door den Gemeenteraad, den exploi-
tant gehoord, maximaal tarieven vastgesteld, die om de
3 jaren worden herzien. Die tarieven zullen gelijk zijn
aan het gemiddelde der tarieven, welke in de havens
van Antwerpen, Rotterdam, Bremen en Hamburg
alsdan mochten van kracht zijn.
14°. De exploitant betaalt jaarlijks aan de Gemeente
eene retributie berekend over de volume hoeveelheid
petroleum en aanverwante artikelen (of over de ge»
wichtshoeveelheid) welke in zijne inrichting behan-
deld is.
Indien de Raad zich hiermede kon vereenigen, gaven
B. en W. in overweging, onder intrekking van hunne
voordracht d. d. 28 Mei, hen te machtigen met adres-
sant en het hem ter zijde staande comité in nader
overleg te treden. Deze voordracht werd 26 Juni met
31 tegen 4 stemmen aangenomen.
De onderhandelingen werden nu op de aangenomen
grondslagen voortgezet, en het resultaat was een
voordracht van B. en W. van 12 November J 889.
De concessie, zoo vinden wij in de toelichting, bestaat
in een uitsluitend recht om, op het deel der haven,
dat aan den concessionaris in gebruik is gegeven of
voor hem gereserveerd wordt, het bedrijf uit te oefenen,
dat in het algemeene begrip van pakhuismeester ligt
opgesloten, dat wil zeggen, hij zal de door den
Gemeenteraad in de haven toe te laten handels-
236
artikelen opslaan voor anderen en bij de manipu-
latiën zijne diensten verleenen, doch het is hem
uitdrukkelijk verboden, direct of indirect in die
artikelen handel te drijven. Alles dus, wat den handel
in die artikelen betreft, moet buiten hem om ge-
schieden. Wat voor de verpakking van die artikelen
noodig is, zal echter wel door hem kunnen geleverd
worden, en het koopen en verkoopen van de fustage
voor de verpakking is hem mitsdien zoo goed als
een ander veroorloofd.
Het verleenen van genoemd uitsluitend recht laat
volledige vrijheid, om over het overige opslagterrein
der haven te beschikken ten behoeve van elk doel,
dat den Gemeenteraad zal goeddunken, mits niet voor
den opslag van petroleum voor derden.
Dus — en in de eerste plaats valt hieraan te den-
ken — zal het aan binnen- of buitenlands gevestigde
importeurs vrij staan zelf, of door hunne agenten,
voor eigen rekening ingevoerde petroleum (waaronder
volgens de Concessie alle artikelen zijn begrepen,
waarvoor de haven is aangewezen) in eigen richtingen
op van de Gemeente verkregen terrein op te slaan
en de daarbij vereischte diensten voor de manipulatie
zich buiten den Concessionaris om te verschaffen.
Hiermede is dus aan de handelsfirma's als Moes,
Croockewit & Co. en alle anderen, die dit op gelijke
wijze zouden wenschen, de zoozeer verlangde volledige
vrijheid gewaarborgd, om, onafhankelijk van den
exploitant der haven, hun handelsartikelen in te voeren,
op te slaan, te verwerken en af te leveren en daarvoor
datgene te doen ën te maken wat hun noodig blijkt,
behoudens toezicht van Gemeentewege.
237
Omtrent deze opvatting bestond tusschen B. en W.
en het Comité volkomen overeenstemming.
Na nog eenige bijzonderheden besproken te hebben,
stelden B. en W. den Raad voor te besluiten aan
Jhr. J. H. van Reigersberg Versluys de Concessie
te verleenen op de voorwaarden bij de Voordracht
vermeld.
Het oordeel dat de Kamer van Koophandel 9 No-
vember uitbracht, luidde gunstig, zoowel ten aanzien
van het hoofdbeginsel als van de meeste bepalingen
der Concessievoorwaarden.
Enkele bedenkingen gaven aanleiding om met de
Commissie van Bijstand in het beheer der Gemeen-
telijke Handelsinrichtingen sommige bepalingen nog-
maals aan nauwgezette overweging te onderwerpen,
tengevolge waarvan eenige der bedenkingen minder
juist voorkwamen, en andere eenige redactiewijzi-
gingen tengevolge hadden.
Voordat de Voordracht behandeld werd, hadden
de heeren Gerritsen en Alex. Daniëls het volgende
amendement ingediend :
„De exploitant verbindt zich, ten genoegen van B.
en W. de werklieden, die bij hem in vasten dienst zijn:
1°. te verzekeren tegen invaliditeit en ongelukken,
tijdens de verrichting hunner werkzaamheden over-
komen ;
2°. te pensionneeren op den ouden dag.
In de vergadering van 20 en 21 November 1889 werd
de voordracht behandeld. Het amendement benevens
kleine redactie-wijzigingen werden aangenomen en ten
slotte de geheele voordracht met 22 tegen 5 stemmen
goedgekeurd.
238
Hiermede was de concessie aan de Amsterdamsche
Petroleumhaven Maatschappij verleend.
De vreugde zou echter kort zijn. Nadat zij twee
voordeelige jaren had gehad richtte de American
Petroleum Compagny, de Hollandsche tak van de
Standard Oil Compagny, een verzoek tot den Raad
om haar terrein in de Petroleumhaven te verhuren.
Dit gaf aanleiding aan B. en W. tot de voordracht
van 19 Juni J 891 . De American Petroleum Company
wenschte van de Gemeente het terrein in de Petroleum-
haven te huren, dat op de bij de voordracht behoorende
teekening was aangeduid, en hetwelk een grootte had
van 15850 M2. met een oeverlengte van 210 M.
„Het doel van adressante," zoo zeiden B. en W., „is
daarop eene inrichting te maken om door haar of
hare agenten ingevoerde petroleum zelve op te slaan,
te verwerken en op te leveren.
„Op de hieronder genoemde voorwaarden is over-
eenstemming verkregen tusschen genoemde maat-
schappij en ons, na raadpleging van de betrokken
sub. commissie van bijstand in het beheer der ver-
schillende Gemeente-handelsinrichtingen. De huurprijs
van 30 cent per vierkanten meter werd door ons bij
den aanvang der onderhandelingen gesteld, daar om-
streeks terzelfder tijd in Rotterdam tot denzelfden
prijs terrein voor gelijk doel en zelfs voor langeren
tijd in gebruik werd afgestaan."
B. en W. stelden dus voor aan de American Com-
pany in de Petroleumhaven een terrein te verhuren
op de voorwaarden bij de voordracht aangegeven.
Bij de behandeling op 14 Juli 1891 werd de voor-
dracht door den heer van Eeghen bestreden met de
239
volgende argumenten, waarvan de juistheid door de
geschiedenis ten duidelijkste bewezen is.
„Men moet bij elke aanvraag onderzoeken wat het
gevolg zal wezen, èn voor de financiën der Gemeente,
èn voor de belangen der gemeentenaren, van het
toestaan van terrein, en als spreker dan bij zich zeiven
nagaat, welk het resultaat moet zijn voor de Gemeente-
fïnanciën van het toestaan van terrein aan de American
Petroleum-Company, dan komt hij tot de conclusie
dat het slechts nadeel voor de Gemeentekas kan
opleveren.
„In het gunstige geval toch, dat de warme voor-
standers dezer voordracht zich voorstellen nl. bij een
vermeerderden aanvoer door de American Petroleum-
Company, krijgt de Gemeente daarvan geen even-
redig hoogere bijdrage, zooals thans geschiedt, maar
nimmer meer dan de vastgestelde 30 ets. per M2.
„Maar verder moet wel overwogen worden dat de
Amsterdamsche Petroleumhaven-maatschappij, die een
deel van hare wTinst moet uitkeeren aan de Gemeente,
om de concurrentie vol te houden, gedwongen zal
worden om hare tarieven te doen dalen, zoodat spreker
het volstrekt niet onmogelijk acht, dat de maatschappij
zal trachten de 6 pCt. voor . hare aandeelhouders te
halen, en dat de extra uitkeering aan de Gemeente
zal verminderen of geheel ophouden. En wanneer de
Amsterdamsche Petroleumhaven-maatschappij onver-
hoopt de 6 pCt. niet meer mocht verdienen, zoodra
de American Petroleum-Company haar doel, om
anderen er uit te werken, zal hebben bereikt, kan zij
onmiddellijk, volgens de bepalingen van hare concessie,
liquideeren, en heeft hiervan slechts mededeeling te
240
doen aan B. en W. De Gemeente moet dan alle
inrichtingen der maatschappij overnemen, voor de
waarde, die ongeveer ƒ300,000. — bedraagt.
„Het groote bezwaar nu tegen deze voordracht is
gelegen in de ongelijke behandeling van den een
boven den ander."
In overleg met den heer Ankersmit stelde hij deze
motie voor:
.,De ondergeteekenden, van oordeel dat door de voor-
dracht noch de belangen van den handel, noch het
Gemeentebelang gebaat worden, stellen voor aan de
American Petroleum- Company voorloopig geen terrein
te verhuren".
De heer Ankersmit voegde het volgende hieraan toe :
„Indien spreker zijn gevoelen moet zeggen over
hetgeen te verwachten is, wanneer de American
Petroleum-Company in staat gestold wordt om op
eigen terrein te werken, zoo is het dit, dat daardoor
het toch reeds moeielijk standpunt der importeurs dan
nog moeilijker zal worden, dat de invoer zal afnemen
en dat zeer spoedig de American Petroleum-Company
den geheelen petroleumhandel in handen zal hebben.
Alle tusschenpersonen, makelaars, kleinhandelaars, enz.,
zullen weggecijferd worden, en al mocht dan later
die groote maatschappij weer verdwijnen, het zou
lang duren eer alles weer in goede orde was gebracht,
en de gevolgen zouden zich nog geruimen tijd doen
gevoelen."
Niettegenstaande deze waarschuwende woorden
werd de motie van Eeghen en Ankersmit met 18
tegen 15 stemmen verworpen, en 15 Juli 1891 de ge-
heele voordracht met 20 tegen 9 stemmen goedgekeurd.
241
Spoedig bleek hoe juist de beide heeren gezien
hadden. Tegen eene maatschappij als de Standard
Oil Company viel niet te concurreeren en 7 Maart
1895 moesten B. en W. de volgende voordracht bij
den Raad indienen:
„Ingevolge de bepaling voorkomende in de laatste
alinea van Art. 18 der bepalingen waaronder bij
besluit uwer vergadering d. d. 21 November 1889 aan
Jhr. J. H. van Reigersberg Versluys in gebruik is
afgestaan het gedeelte van het terrein der Petroleum-
haven te Amsterdam, omschreven in art. 5 dier
bepalingen, moet dit jaar de eerste herzienning plaats
hebben van de sub 2 van genoemd Artikel 18 gemaakte
regeling der uitkeering, jaarlijks door den Exploitant
aan de Gemeente te voldoen.
„De abnormale omstandigheden, waaronder gedurende
deze eerste 5 jaren de exploitatie heeft plaats gehad,
maken het, ook naar het oordeel van de commissie
van toezicht op de exploitatie door de Amsterdamsche
Petroleumhaven-maatschappij gewenscht, thans nog
geene verandering in de bedoelde regeling te brengen.
De winsten en uitkeeringen toch waren in de eerste
jaren buitengewoon hoog, tengevolge van de toepassing-
der zeer hooge maximaaltarieven als gewone tarieven,
terwijl in de laatste jaren de.groote kracht, waarmede
de Standard Oil Company, en de met haar samen-
hangende maatschappijen (in ons land de American
Petroleum-Company) zich ontwikkelden, oorzaak was
dat de onafhankelijke importeurs, ook elders, in hunne
handelsoperatiën belemmerd werden.
„De tarievenstrijd tusschen Duitschland en Rusland
verhinderde — onder meer — daarenboven nog, dat
16
242
eene nieuw verkregen relatie, die der Amsterdamsche
Baku Standard Oil Company, tot ontwikkeling kon
komen.
„Onder mededeeling dat ook de exploiteerende
maatschappij dezelfde zienswijze is toegedaan, hebben
wij de eer u voor te stellen derhalve voor het toe-
komstig zesjarig tijdperk geene wijziging te brengen
in bovengenoemde bepalingen."
Deze voordracht werd 20 Maart 1895 aangehouden,
en kort daarop, 31 Mei, werd door de Petroleumhaven-
maatschappij besloten hare concessie op te zeggen.
Het verdere verloop zien wij uit de voordracht van
B. en W. d. d. 20 Augustus 1895:
,,Op eene algemeene vergadering van aandeelhouders
der Naamlooze Vennootschap „Amsterdamsche Petro-
leumhaven-maatschappij", gehouden 31 Mei j.L, is tot
liquidatie dier maatschappij besloten, met ingang van
den dag waarop de eigendommen der Vennootschap
aan dë Gemeente zullen zijn overgegaan; op dien
dag dus zal de concessie d. d. 21 November 1889 bij
besluit uwer vergadering aan Jhr. J. H. van Reigers-
berg Versluys verleend, zijn vervallen.
„De Gemeente is door dit besluit, overeenkomstig de
bepalingen van art. 24 der concessie, eigenares ge-
worden der eigendommen van de genoemde maat-
schappij en is verplicht de waarde daarvan aan deze
uit te keeren. Het komt ons wenschelijk voor, dat
ook die voorwerpen, welker eigendom niet door de
concessie van rechtswege overgaat, zooals de inven-
taris der kantoren, de werktuigen, gereedschappen,
enz., voor zooverre zij ook voor de Gemeente nog
van nut kunnen zijn, door deze worden overgenomen.
243
„Na onderzoek is gebleken dat zij, indien zij alle
worden overgenomen, eene waarde vertegenwoordigen
van ƒ5000. — , waarvoor de maatschappij geneigd is
ze over te dragen.
„Nu de bepaling van den dag waarop de overgang
zal plaats hebben, aan de Gemeente is overgelaten,
stellen wij u voor dien vast te stellen op 1 October
a.s., ten einde voor dien tijd de noodige regelingen te
kunnen treilen tot voortzetting der exploitatie.
„In overeenstemming toch met de zienswijze der
Sub-Commissie van Bijstand voor de zaken der Hout- en
Petroleumhavens, meenen wij, dat het in het belang der
Gemeente is, het bedrijf voort te zetten. Aan het bedrijf,
van gelijksoortigen aard als door de Gemeente in het
Entrepotdok wordt uitgeoefend, doch veel eenvoudiger,
omdat het slechts den opslag de behandeling van
een enkel artikel geldt, zijn geene overwegende bezwa-
ren, ook voor eene gemeentelijke exploitatie verbonden.
„De verplichte overneming der werken en inrich-
tingen der maatschappij zullen een bedrag vorderen
van f 281.960.34, overeenkomstig het telken jare door
de Gemeente goedgekeurde register van kostprijzen.
Dit bedrag zal nog eenige vermindering ondergaan
tengevolge der volgens de concessie verplichte afschrij-
ving, door de maatschappij over een deel van het
loopende jaar op de waarde harer eigendommen te
doen. Het komt ons regelmatig voor, dat die afschrij-
ving voor dit jaar plaats vinde over het tijdvak 1
Januari— 31 Mei 1895, omdat op 31 Mei j.1. door de
maatschappij tot liquidatie werd besloten, en volgens
de bepaling van art. 24 harer concessie, reeds toen
de Gemeente direct hare eigendommen had moeten
overnemen, indien de maatschappij niet aan de Ge-
meente de gelegenheid had willen bieden om de
noodige maatregelen tot voorbereiding der voortzetting
van de exploitatie te nemen...
„De maatschappij heeft zich met deze zienswijze
vereenigd.
„De winsten en verliezen der maatschappij hebben
in de jaren harer exploitatie bedragen:
De ongunstige resultaten der laatste jaren zijn voor
een deel te wijten aan bijzondere omstandigheden, die
naar men hoopt, niet van blijvenden aard zullen zijn.
„De Gemeente zal ook in staat zijn de exploitatie-
kosten te verminderen. Hoewel wij voornemens zijn,
wanneer tot de voortzetting door de Gemeente wordt
besloten, het meerendeel van het personeel der maat-
schappij, indien belanghebbenden dit althans wenschen,
tijdelijk in den dienst der Gemeente te doen over-
gaan, zal toch bij eene betere utilisatie der werk-
krachten en vermindering der kantoorlokalen reeds
aanstonds eene besparing op deze uitgaven kunnen
aangebracht worden.
„Zooals u uit de bij deze voordracht overgelegde
stukken blijkt, zou de wijze van exploitatie in een-
voudiger vorm, onder den naam van Gemeentelijk
Petroleum -Entrepot, in hoofdzaak gelijk worden aan
de thans in het Entrepotdok geldende, die aldaar
goed is gebleken.
Winsten.
Verliezen.
1889/90 ƒ 26.048.—
1891 „ 48.718.—
1892
1893
1894
ƒ 924.29 (uit reservefonds bestreden.)
„ 1.C80.G5V2
„ 21 .460.01
245
„Wij hebben derhalve de eer u voor te stellen:
I. bijgaande Concept- Verordening op het beheer
en bestuur van het Gemeentelijke Pretroleum-Entrepöt
goed te keuren;
II. de Sub I genoemde verordening aan Gedepu-
teerde Staten, voor zoover noodig, ter goedkeuring
in te zenden ;
III. ons College te machtigen, de eigendommen
der maatschappij, die niet van rechtswege ten gevolge
der Concessie aan de Gemeente overgaan, voor zoover
zij voor de Gemeente nut kunnen hebben, tot een
maximum-bedrag van f 5000. — voor de Gemeente
aan te koopen;
IV. ons College uit te noodigen, nadere voorstellen
ter financiëele regeling der voor de overneming der
eigendommen van de Amsterdamsche Petroleumhaven-
maatschappij benoodigde gelden bij uwe Vergadering
in te dienen."
Deze Voordracht, waarbij eene Concept- Verordening
omtrent het beheer en bestuur van het Gemeentelijk
Petroleum-Entrepót gevoegd was, werd 3 September
1895 zonder discussie of hoofdelijke stemming aan-
genomen.
Kort daarop werd de heer W. P. Groeneveld tot
administrateur benoemd.
De financiëele resultaten van het eigen beheer zijn
bepaald gunstig te noemen.
Het batig saldo wordt na aftrek van eene technische
afschrijving op de verbruiksgoederen, sedert 1897
gelijkelijk verdeeld over de posten „Rente aan de
Gemeente" en „Risico-afschrijving".
De eerste is een vergoeding voor het kapitaal, ge-
246
stoken in den grond en de inrichtingen, en wordt niet
volgens een vaste rentevoet berekend, doch is afhan-
kelijk van het saldo; de laatste is een afschrijving
met het oog op mogelijke achteruitgang of stilstand
van het bedrijf.
De bedragen laten wij hier volgen.
Amsterdamsch Petroleum-Entrepöt.
Bedrijfs-
rekening
OVER,
Af-
schrijving.
(Annuïteit).
Verdere
Afschrijving
Verbruiks-
goederen.
Risico
Afschrijving.
Totaal
Bebrag der
Af-
schrijvingen.
Rente aan
de
Gemeente.
1895
(1 Juni— 31 Dec.)
1896
1897
1898
f 788.16
„ 2,163.57
ƒ 3,335.31
„ 13,829.23
„ 12,768.11
„ 15,020.841/2
f 2,841.69
„ 15,549.401/2
„ 15,093.30
f 4,123.47
„ 18,834.49
„ 28,317.611/2
30;114.14l/2
ƒ 5,517.151/2
„ 14,924.28
„ 15,549.401/2
„ 15,093.30
Totaal ....
f 2,951.73
f 44,953.491/2
f 33.484.491/2
f 81,389.62
f 51,084.14
Of deze gunstige resultaten alleen het gevolg zijn
van een betere exploitatie, dan wel of andere oorzaken
hiertoe medegewerkt hebben, is niet uit te maken.
Het eerste is met het oog op de groote verschillen
niet waarschijnlijk.
Ook de aanvoer, die de eerste jaren nadat de
American Petroleum Company hier gevestigd was,
sterk daalde, heeft zich weer tot de vroegere hoogte
opgewerkt, gelijk uit achterstaand staatje blijkt.
Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat
alleen de cijfers van het Gemeentelijk Petroleum-
Entrepöt gegeven worden, en de aanvoer der A. P. C.
247
buiten beschouwing blijft, hoewel die in de laatste
jaren ongeveer 300,000 vaten bedraagt. De totale
petroleum-aanvoer is dus verdubbeld.
Aanvoer in VATEN bij de Amsterdamsche
Petroleumhaven-Maatschappij en bij het
Gemeentelijk Petroleum-Entrepöt.
Petroleum.
Jaak.
Amerik. Russische.
3 S
O
o «
J EH
< S
GO
1890
1891*)
1892
1893
1894
1895 1
1895 J
1896
1897
1898
309,631
309,187
120,523
99,801
44,871
113,535
24,785
252,614
302,094
309,043
21,962
45,857
28,984
30,950
81,960
5438
120
13,618
1050
6627
7680
1750
ƒ 6599
{ 145
470
625
1787
1947
1606
231
2505
f 113
{ 144
70
2bussen
25
*) In dit jaar werd
het contract met de
A. P. C. gesloten. De
verdere cijfers zijn
dus onder den in-
vloed van de con-
curreerende import-
inrichting van de
A. P. C. voor het
Gr. P. E. verkregen.
CONCLUSIE.
In de vorige bladzijden heb ik in hoofdtrekken de
geschiedenis van de belangrijkste Amsterdamsche
concessies medegedeeld; mij rest nog de conclusiën
te vermelden die men naar mijne meening uit de
feiten mag trekken. ■
Doch alvorens hiertoe over te gaan, komt het mij
wenschelijk voor eenige beschouwingen te laten vooraf-
gaan over de verhouding van den individu tot het
openbaar gezag, hetzij dit zich uit in den Staat, of
in zijn administratief onderdeel, de Gemeente.
De Staat, en evenzoo de Gemeente, kan zich op
verschillende wijzen met het economisch leven van
zijne leden bemoeien ; de meeningen over den omvang
van zijne taak in dit opzicht, zijn naar tijd en plaats
steeds gewijzigd, en wijzigen zich nog voortdurend.
Ook hier te lande bestaan op dit oogenblik dien-
aangaande zeer uiteenloopende gevoelens. Ik zal de
meest geprononceerde kortelijk bespreken.
De oudste meening is neergelegd in de theorie van
de algeheele Staats-onthouding, de leer van het
,,laisser-faire," De Staat heeft zich in het algemeen
niet te bemoeien met de economische belangen van
de individuen.
Deze kunnen ieder voor zich het best hun eigen
249
belang beoordeelen en behartigen, en moeten daarin
geheel vrijgelaten worden.
Slechts enkele uitzonderingen, reeds bij Adam Smith
vermeld, kunnen hierop worden toegelaten. Zoo bijv.
het tot stand brengen en in stand houden van inrich-
tingen, die, hoewel van algemeen nut, toch niet door
een enkel individu of een groep van individuen in
het leven geroepen zouden worden, hetzij omdat
daaraan te groote kosten verbonden zijn, of omdat
zij eerst na zeer langen tijd kunnen rendeeren.
Volgens deze leer behoort het Staatsbestuur niets
dan een administratief college te zijn; zij stelt den
Staat voor als eene macht die tegenover den individu
staat, welke laatste, er steeds op uit zijnde zijn rech-
ten en vrijheden te behouden, voortdurend op zijne
hoede is, dat het Staatsbestuur zich niet het geringste
ervan zal toeëigenen.
We zouden deze zuiver individualistische leer in
onzen tijd vrij wel algemeen verlaten en alleen nog van
historische waarde kunnen noemen, ware het niet
dat een voorheen gezaghebbend staatsman zich nog
kort geleden een aanhanger hiervan toonde. *)
Mr. Van Houten kan zich, bij de bespreking van
de verplichte pensioenregeling, volstrekt niet vereeni-
gen met de opvatting dat ieder die leeft, een recht
zou hebben om in leven te blijven, en dat de Staat,
als de incorporatie van de gemeenschap, verplicht zou
zijn dengene in het leven te houden, die door het
gemis van kapitaal, of het niet of niet meer beschik-
J) Mr. S. van Houten. Liberaal of ^ 111 ,g democraat.
sociaal
250
baar hebben van arbeidskracht, niet in eigen onder-
houd kan voorzien.
De theorie dat de Staat niet dan in zeer enkele
gevallen zich met de economische belangen van de
individuen mag inlaten, en nooit ten koste van hunne
vrijheid, tenzij bij absolute noodzakelijkheid, verliest
hare aanhangers hoe langer hoe meer.
De richting hieraan het meest tegenovergesteld is het
Socialisme, dat den mensch slechts beschouwt als een
deel van de samenleving, van de gemeenschap, en op
grond hiervan alle menschelijke verhoudingen door, en
in het belang van die gemeenschap geregeld wil zien.
De vrijheid, die de individualisten zoo roemen,
bestaat volgens de socialisten niet, — zij is er slechts in
schijn; in werkelijkheid is een ieder afhankelijk van
alles wat vóór hem was en om hem is.
Door de omstandigheid dat de twee elementen van
productie, kapitaal en arbeidskracht, zich in verschil-
lende handen bevinden, ontstaan wanverhoudingen,
die een betere verdeeling der goederen in den weg staan.
Vereeniging van beiden, door allen eigendom aan „de
gemeenschap" te brengen, regeling door de „gemeen-
schap" van het geheele economisch leven in de maat-
schappij is hun doel, om daardoor de gewenschte
gelijkheid te krijgen.
„Leidet unter den ökonomischen Individualismus
gewiss die Gleichheit so unter den Socialismus die
Freiheit. Beides schlimm, aber das schlimmere wohl
doch noch das letztere", zegt Wagner 1).
l) A. Wagner. Grundlegung der politischen Oekonomie. Grund-
lagen I, 1. 3de aufl., p. 24.
251
Een inmenging van den Staat in al onze levensver-
houdingen, zou in den tegenwoordigen toestand van
de maatschappij zeer zeker een on verdragelij ken dwang
ten gevolge hebben en is niet dan na eene zeer
geleidelijke overgang denkbaar.
De anarchisten trachten deze moeilijkheid op te
lossen door de gelijkheid niet van den Staat te doen
komen, doch door den vrijen wil der individuen. In
de ideale maatschappij die zij zich voorstellen, zal
zoowel absolute vrijheid als absolute gelijkheid zijn.
Alle regeering zal overbodig zijn, en overeenkomsten
zullen de plaats van wetten innemen, daar alleen de
geheel vrije wil van den individu hem een deel van
zijn vrijheid mag ontnemen.
Een andere richting tracht de bezwaren, volgens
Wagner aan het individualisme en het socialisme
verbonden, te vermijden, door tusschen beiden een
middenweg in te slaan.
Het doel der sociaal-economische en sociaal-rechte-
lijke opvatting, die wre de leer van de sociale recht-
vaardigheid kunnen noemen, is beide beginselen, het
sociale en het individualiteitsbeginsel, door juiste
concessies van beide zijden tot hun recht te doen
komen, zonder het moeielijke dadelijk voor onmo-
gelijk, maar ook zonder het onmogelijke slechts voor
moeielijk te houden.
Hiertoe is noodig een veelvuldig ingrijpen van
staatswege in ,,das freie Spiel der wirthschaftlichen
Krafte", opdat allen zich vrij kunnen ontwikkelen. De
Staat doet dit terwille van het geheel om daardoor tevens
het welzijn en voordeel der deelen te bevorderen.
Behalve dat de Staat de rechtsorde naar binnen en
252
naar buiten, de souvereiniteit en onafhankelijkheid
van land en volk moet handhaven, moet hij zich ook
met de belangen zijner leden bemoeien, zoowel met
de economische als met de physieke, moreele, reli-
gieuse en intellectueele, althans voor zoover daarbij
„Gemeinbedürfnisse ins Spiel kommen" 1).
Op dit gebied uit zich de werking van den Staat
voornamelijk in twee opzichten: meer indirect, in
maatregelen en inrichtingen, welke hindernissen en
moeilijkheden, veroorzaakt door individueele of cor-
poratieve werkzaamheden uit den weg ruimen of
verminderen ; meer direct, in het tot stand brengen en
beschikbaar stellen van staatsinrichtingen tot onmid-
dellijk gebruik van enkelen. Het laatste deel breidt
zich steeds uit, hoewel ook het eerste onmisbaar is.
De Staat, als organisatie van de menschelijke samen-
leving, kan niet ten doel hebben het bevorderen van
de belangen van enkele individuen of klassen van de
maatschappij maar het doel van den Staat moet liggen
in het verwezenlijken van het algemeen belang. 2)
x) Zie Handwörterbuch der Staatswissenschaften, lstei' Supplement-
band, A. Wagner, der Staat.
2) „The whole Sphere of the State is making all special activities
work together for one general end — its own welfare, or the publie
good. To that the State may do anything, whatsoever, whieh is
shown to be expediënt". L. Gronlukd. The Coöperative Common-
wealth, p. 84.
„Der springende Punkt des Hechts besteht in dem Uebergewicht
der gemeinsamen Interessen aller, über das Partikularinteresse eines
Einzelnen; für die gemeinsamen Interessen treten alle ein, für das
Partikularinteresse nur der Einzelne. Die Macht aller aber ist bei
gleichheit der Krafte der des Einzelnen überlegen, und sie wird es
umsomehr, je gröszer die Zahl derselben ist. Damit haben wir die
Grundidee des Staats: Sicherung der gemeinsamen Interessen Aller,
d. i. der Gesellschaft, gegen ein sie bedrohendes Partikularinteresse."
R. von Ihering, Der Zweck im Recht, p. 291.
253
Tusschen den Staat en de samenleving heeft eene
voortdurende wisselwerking plaats; beiden oefenen
invloed op elkaar uit en deze invloed is steeds merkbaar.
De maatschappij oefent haren invloed op den Staat
voornamelijk uit door de vertegenwoordigende licha-
men, komende uit de burgers, en tot taak hebbende
de belangen van het geheel te behartigen. Dit kunnen
zij doen op de wijze welke hun het best voorkomt,
en zij zijn het derhalve die de taak van den Staat
bepalen.
Maar ook omgekeerd oefent de Staat door zijne
macht om cle naleving van zijne voorschriften af te
dwingen, invloed uit op de maatschappij.
Wij zien dit o. a. op het gebied van erfrecht,
onderwijs, kerkgenootschappen.
Daar de opvattingen over de taak van den Staat
zich naar tijd en plaats steeds gewijzigd hebben en
zich nog wijzigen, is het niet mogelijk die taak binnen
eene definitie te bepalen; wel mogen wij uit de ge-
schiedenis opmaken dat er eene tendenz bestaat om
de staatsbemoeiingen uit te breiden tengevolge van
het toenemende gemeenschapsgevoel.
Volgens de in den tegen woordigen tijd overheer-
schende richting moet de Staat zich bemoeien met
de wijze waarop zijne leden over hun persoon en
goed beschikken. Hij kan dit op verschillende wijzen
doen, zoodoende het algemeen belang bevorderend,
desnoods op kosten van een deel der vrijheid van de
individuen.
J) „De sociale economie gaat uit van de stelling, dat de grenzen
der vrijheid van ieder bepaald worden door het belang van allen en
dat derhalve elk individueel recht aantastbaar is en aangetast moet
254
De Staat beperkt de vrije beschikking over den
persoon door bijv. het arbeidscontract, de werktijden
van vrouwen en jeugdige personen te regelen, en
toont daardoor in te zien, dat bij de verhouding
tusschen werkgever en werknemer de vrijheid slechts
in schijn aanwezig is en hunne in werkelijkheid
ongelijke positie het voor het algemeen belang nood-
zakelijk maakt bindende voorschriften te geven.
Ook de beschikking over den eigendom, zoowel
tijdens als na het leven van den eigenaar, wordt
beperkt; tijdens zijn leven door de beschikking over
en het gebruik van zijn eigendom van bepaalde voor-
waarden afhankelijk te stellen om te voorkomen
dat uit geheele vrijheid gevaar of nadeel voor de
gemeenschap zou ontstaan (veiligheidswet, hinderwet,
enz.); na zijn leven door de beschikking over zijn
vermogen bij zijn overlijden te beperken door succes-
sierechten, terwijl het familieverband door den Staat
slechts binnen zekere grenzen erkend wordt, daar het
intestaat erfrecht slechts tot een bepaalden graad
bestaat.
Onder welke omstandigheden mag de Staat de
vrijheid der individuen zoover beperken dat hij het
beheer van commercieele ondernemingen op zich
neemt, hetzij met hen concurreerende of als monopolist?
In de gevallen, waarin de bepaling der prijs vol-
komen volgens de wet van vraag en aanbod kan
geschieden, waar vrijheid en gelijkheid onaangetast
blijven, is er voor inmenging van Staatswege geen grond.
worden, zoodra het belang der maatschappij, waarvan de individu
deel uitmaakt, dit vordert". Me. M. W. F. Treub. De ontwikkeling
der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie, p. 26.
255
Slechts waar dit niet zoo is moet de Staat optreden,
en dat is het geval bij alle bedrijven die min of meer
een monopolistisch karakter dragen.
Dit monopolistisch karakter kan het gevolg zijn van
de natuur, van de sociale omstandigheden of van de wet.
Van de verhoudingen door de natuur geschapen,
zijn het de gesteldheid van het productiegebied, de
aanwezigheid van natuurkrachten of grondstoffen, het
in beperkte hoeveelheid aanwezig zijn van de ver-
langde goederen, de ligging ten opzichte van centrale
punten van verkeer en consumptie, enz., die de vrije
werking van de wet van vraag en aanbod verhinderen.
Sociale omstandigheden zijn o. a. de verhouding tot
de clientèle, beperktheid van de markt, gewoonten
en zeden, gebrek aan kennis en overzicht van de
markt, vereeniging van concurrenten met het doel
de concurrentie uit te sluiten.
De wet beperkt de vrije concurrentie door een deel
van het economische leven van privaat- tot publiek
terrein te verklaren, door aan eene corporatie of
persoon rechten toe te kennen met uitzondering van
anderen (octrooien, concessies) door beschermende
rechten, door beperking van het recht om over den
eigendom te beschikken (bijv. door bouwverordeningen)
door beperking van de contractsvrijheid, e. d. m. 1).
De monopolist moet van de betrekkelijke vrijheid
die hij heeft, een gebruik maken dat strookt met de
belangen der maaatschappij.
„Aan het particulier initiatief moet gelegenheid
worden gelaten, zich te uiten en te ontwikken, ook
*) Zie Philippovich. Grundrisz der politischen Oekonomie I. p. 177.
Pierson Leerboek der Staatbuishoudkuude, lste druk, p. 296 vlg.
256
op industrieel gebied, maar de plaatselijke of staats-
gemeenschap zelve moet die industrieën ter hand
nemen, welke door de omstandigheden een mono-
polistisch karakter dragen, omdat indien de gemeen-
schap dit verzuimt, de particuliere industrieel, van
zijn individueel standpunt terecht, zijne positie als
monopolist niet gebruikt om voor en boven alles het
gemeenschappelijk belang te dienen, maar om voordeel te
behalen voor zichzelven. Daarom acht de sociale econo-
mie het in particuliere exploitatie geven van monopoliën
welke de gemeenschap zelve kan exploiteeren, alleen
dan in het belang van deze, wanneer na nauwgezet
onderzoek is gebleken, dat de belangen van den par-
ticulieren exploitant en die van de gemeenschap, welke
de exploitatie overliet, in alle opzichten parallel loopen.
Men kan zich in abstracto het geval denken, dat deze
voorwaarde aanwezig is; op de vraag of het zich
in de practijk licht zal voordoen, kan ik hier niet
ingaan." *)
Het Staatsgezag moet zich met de exploitatie van
die bedrijven belasten welke van zoo algemeen belang
zijn dat zij ten bate van het geheel moeten zijn
ingericht. Doch ook om andere redenen kan Staats-
exploitatie wenschelijk zijn. Zoo bijv. wanneer in
eenig bedrijf centrale leiding en een zekere waarborg
voor geheimhouding onmisbaar is en gedeelde exploi-
tatie de kosten zou vermeerderen.
Het groote verschil tusschen particuliere exploitatie
en exploitatie van Staatswege bestaat hierin dat bij
particuliere exploitatie het behalen van zoo hoog
l) Mr. M. W. F. Treub. De ontwikkeling der Staathuishoudkunde
tot sociale economie, pag. 40,
257
mogelijke winsten het hoofddoel is van den exploitant,
terwijl bij exploitatie van Staatswege het hoofddoel is
het bevorderen van volksbelang en volkswelvaart.
Daarbij komen nog andere omstandigheden, waar-
door vaak Staatsexplotatie boven die van particulieren
te verkiezen is.
Bij vrije concurrentie zijn de prijzen niet altijd lager
(kartelis, trusts); de bij sommige bedrijven (bijv.
spoorwegen) zoo gewenschte eenheid en centralisatie,
is — tenzij men de concurrentie prijs geve — niet
te verkrijgen, terwijl ook de belangen van hen, die
in een bedrijf werkzaam zijn, door den Staat, blijkens
de ervaring in den regel beter behartigd zullen worden,
door een billijker regeling van arbeids- en rusttijden,
pensioenen en loonen.
Een bezwaar, dat men dikwijis tegen Staatsexpoitie
aanvoert, is dat de Staat, als zijnde ,,une force, point
une intelligence", wel de leiding van een bedrijf zou
kunnen hebben, doch nooit het initiatief kan nemen,
en dit, met de daaruit voortvloeiende risico, toch aan
het individu zal blijven, dat ten slotte daarvoor niet
beloond wordt
Dat de Staat als „persona moralis" geen initiatief
heeft, is juist. Hij moet dit, d. w. z. de gedachte,
overlaten aan den individu, maar niet juist is, dat
deze gedachte, dit initiatief niet beloond zou worden.
Integendeel, overal waar de Staat of de Gemeente
eenig bedrijf in eigen beheer overneemt, zien wij dat
*) ,.11 nous semble qu'on doit distinguer dans le progrès écono-
mique deux choses : La conception et Vexécuüon. Nous posons en
fait que la conception appartient essentiellement a VIndividu. L'état
est une force, point une intelligence".
Edmond Villey. Du Köle de l'état dans 1'ordre économique. p. 19.
17
258
zij die in den aanvang de risico gedragen hebben,
ruimschoots de gelegenheid hebben gehad, zich scha-
deloos te stellen, en dat de prijs bij de overname
betaald, steeds zoo hoog is dat zij daarvoor voldoende
beloond zijn.
En zelfs indien sommigen van hen door de over-
name van een deel hunner winsten verstoken worden,
is dat nog geen reden om enkele individuen gelegen-
heid te geven zich bij voortduring te verrijken ten
koste der gemeenschap.
Het is niet mogelijk limitatief die bedrijven op te
sommen welke door particulieren moeten worden
geëxploiteerd, en die, waarbij de Staat als exploitant
moet optreden.
Wel zijn er enkele, waarvan het dadelijk in het
oog valt, dat zij slechts van Staatswege geëxploiteerd
kunnen worden. Zoo bijv. post en telegraaf, die
absolute waarborgen vereischen voor geheimhouding
en geregelden dienst, welke alleen de Staat kan ver-
schaffen, terwijl verder het publiek belang, de nood-
zakelijkheid van internationale regeling, e. d. m., deze
bedrijven ongeschikt maken voor particuliere exploi-
tatie.
Zoo is het ook zeer wenschelijk dat verkeerswegen,
als spoorwegen en kanalen, van Staatswege geëxploi-
teerd worden, door de voordeelen die vereenvoudiging-
in het beheer, centralisatie, publiciteit, gelijke behan-
deling van alle gebruikers, enz. bieden.
Wat tot bemoeiing van den Staat en wat tot die
van de Gemeente moet behooren, is evenmin limitatief
te bepalen. Het criterium ligt voor de hand : Staats-
taak is het behartigen van het algemeen belang, taak
259
van de Gemeente het behartigen van het locaal belang.
Echter kan het voorkomen dat een bedrijf zich
dermate buiten de locale grenzen ontwikkelt, dat het
van algemeen belang wordt; in dat geval zal de Staat
werkzaam moeten optreden in plaats van de Gemeente ;
zoo bij de telephoon.
Hier de voor- en nadeelen van het stelsel van ge-
meentelijke exploitatie tegenover dat van concessies
op te sommen is mijn doel niet.
In de voorafgaande hoofdstukken kan men bij de
behandeling der concessies de voornaamste argumenten
van beide zijden vermeld vinden.
Het zou dus moeilijk zijn op theoretische gronden
aanhangers aan een van beide zijden te winnen, daar
zij, die het vraagstuk bestudeerd hebben, waarschijnlijk
allen reeds partij gekozen hebben.
Toch kunnen uit de hiervoren vermelde feiten ge-
volgtrekkingen gemaakt worden die hiertoe wellicht
dienstig zijn.
De geschiedenis der Amsterdamsche concessies doet
ons zien, hoe in een betrekkelijk kort tijdsverloop
de Raad ten aanzien van enkele van de belangrijkste
bedrijven van monopolistischen aard, het stelsel van
concessies heeft verlaten en tot gemeentelijke exploi-
tatie is overgegaan.
Dit kan zonderling schijnen, daar de Raad van
Amsterdam zeer zeker in theorie geen voorstander
kan genoemd worden van eigen exploitatie van in-
richtingen van commercieelen aard. Maar de reden
is licht te vinden voor hem die het verloop der con-
cessie heeft nagegaan.
m Dat de Raad er toe is overgegaan, was volstrekt
260
niet omdat hij in principe van de wenschelijkheid
overtuigd was ; wat hem bewogen heeft, was het feit
dat alle concessies door hem verleend, op den duur
onhoudbaar waren gebleken, en in de praktijk, be-
halve gemis aan voordeden, voor de Gemeente zooveel
ongenaamheden en last met zich brachten, dat de
Raad om de vrijheid voor de Gemeente te herkrijgen,
ten slotte zich gedwongen voelde tot eigen exploitatie
over te gaan.
Een eerste bezwaar van de concessies was, dat, gelijk
de ervaring meer en meer bewees, een concessionaris
er ten allen tijde op uit is het grootst mogelijke finan-
cieel e voordeel voor zich d. w. z. zijne aandeelhouders
te verkrijgen, terwijl de Gemeente bovenal streeft
naar eene goede exploitatie en behartiging van het
algemeen welzijn.
Uit den aard van de zaak gaan beider belangen
hierdoor slechts tot op zekere hoogte samen, en staan
zij telkens zóózeer tegenover elkaar dat conflicten
niet kunnen uitblijven.
Het gevolg hiervan is dat wanneer eenmaal een
concessie verleend is, het niet mogelijk is prijsverlaging
voor de gebruikers van de diensten welke de conces-
sionaris aanbiedt, te verkrijgen tenzij de Gemeente
zich met een evenredig mindere uitkeering tevreden
stelt, waardoor weer een even groote last op de inge-
zetenen zou komen; of wel, tenzij de Gemeente zich
bereid verklaart de concessie te verlengen, d. w. z.
haar vrijheid van handelen voor een nieuw tijdperk
prijs te geven.
Herhaaldelijk heeft zich dit geval voorgedaan. Een
der belangrijkste redenen waarom men in 1893 ging3
261
beraadslagen over het intrekken van de concessie aan
de Imperial verleend, was de gasprijs, die hier zoo
hoog was, dat het niet mogelijk was op die wijze
het gebruik te doen toenemen. Wel had de Gemeente
volgens art. 19 der concessie het recht den gasprijs te
verlagen, maar zij moest dan de mindere ontvangst,
voortvloeiende uit de toepassing van den ge wijzigden
maximumprijs aan den concessionaris vergoeden. Het
gevolg van zulk een maatregel zou dus zijn geweest
dat van de vermeerdering van het gebruik welke uit
de prijsverlaging zou voortvloeien de concessionaris
louter voordeel en de Gemeente louter nadeel hebben
zou. Derhalve heeft men eerst nadat de concessie
was ingetrokken en tot eigen exploitatie was over-
gegaan, de gasprijs van 9 op 7 cent per M3. kunnen
brengen.
H'etzelfde heeft zich bij het telephoon-tarief voor-
gedaan. De N. B. T. M. keerde voor ieder abonnement
aan de Gemeente een som van ƒ 21. — uit. Wanneer
de maatschappij tot prijsverlaging werd aangespoord,
verklaarde zij zich hiertoe bereid, op voorwaarde dat
de uitkeering aan de Gemeente verminderd werd. Zij
zelve zou dus het voordeel der uitbreiding van het
getal abonnenten hebben, en de Gemeente zou den
last der vermindering van uitkeering per geabon-
neerde dragen.
Die strijd van belangen die er voortdurend bestaat,
heeft nog een ander gevolg en wel dat de verstand-
houding tusschen den concessionaris en de Gemeente
spoedig onaangenaam wordt en het onmogelijk maakt
in geval van verschil met succes te onderhandelen.
Zoolang een concessie niet verleend is, is de aspi-
262
rant-concessionaris tot alles bereid; heeft hij een-
maal zijn wensch, dan wordt hij slechts handelbaar,
wanneer hij nieuwe voordeelen voor zich wil ver-
krijgen.
Bij het verleenen van de concessie aan de I. C. G. A.
meende de Burgemeester zich verplicht te verklaren,
,,dat B. en W. bij de nadere onderhandelingen met
de I. C. G. A. niet de minste zucht naar chicanes bij
de vertegenwoordigers van die maatschappij hadden
ondervonden, maar veeleer een flinke royale manier
van handelen."
Hoe „flink en royaal" de maatschappij handelde,
bleek al heel spoedig, n.1. bij het geschil over de
nazuivering in 1884. Er waren buizen gelegd en
werken gemaakt, zonder de goedkeuring van B. en W.
op de plannen vragen, hoewel de maatschappij volgens
de concessie hiertoe verplicht was. Nadat men dit
ontdekt had, en de plannen afgekeurd waren, deed
de concessionaris wel een voorstel tot regeling, maar
ging, hoewel het voorstel niet aangenomen was, toch
door met den aanleg en het voltooien van het afge-
keurde plan, zoodat ten slotte bedreiging met boete
het eenige middel was om hem tot zijn plicht te
brengen. Maar ook later, voor men het besluit genomen
had, de concessie in te trekken, en toen dit eenmaal
geschied was, maar men nogmaals met de Imperial
wilde onderhandelen over het verleenen van eene
nieuwe concessie, daar men inzag dat overname
groote fmancieele lasten aan de Gemeente zou opleggen,
bleek het zeer moeilijk met de maatschappij te onder-
handelen. Zij weigerde van haar kant voorstellen te
doen, en verklaarde zich alleen bereid die voorstellen
263
van B. en W. te overwegen waarmede de Raad zich
reeds zou hebben vereenigd.
Ook bij de Tram-concessie bleek hoe moeilijk onder-
handelen met een Concessionaris was. De maatschappij
had binnen het gebied der oude stad, het zoogenaamde
„rayon van voorkeur", het recht de lijnen aan te
leggen, die de Raad wenschte; eerst als zij dit niet
wilde doen, kon de aanleg en de exploitatie aan een
ander gegund worden, of de Gemeente voor die lijnen
tot eigen exploitatie overgaan. Toen nu in 1886 de
wenschelijkheid gebleken was de lijnen Hoogte Kadijk —
Centraalstationseiland en Centraalstationseiland —
Marnixstraat aan te leggen, en de heer Sanders zich
hiertoe bereid verklaard had, werd aan de A. O. M.
de aanleg aangeboden. De directeur schreef echter
zich niet over deze werken te kunnen verklaren,
aanvaardde noch weigerde den aanleg, maar hand-
haafde het recht van voorkeur bij art. 1 der Con-
cessie omschreven.
Dat hierdoor de positie van den Raad onaangenaam
en de onderhandeling bemoeilijkt werd, behoeft geen
betoog. De maatschappij had niet bepaald geweigerd ;
gunde men dus den aanleg aan een ander, dan stelde
men zich bloot aan de gevolgen van een daad, die
misschien door den rechter in strijd met de concessie
zou worden geoordeeld. Aanvaard had de maatschappij
de lijnen evenmin, dus de mogelijkheid, dat zij niet
tot stand zouden komen, bleef bestaan.
Deze moeilijkheid in het onderhandelen met de
maatschappij bleek ook toen de concessie in 1897
was ingetrokken en men de mogelijkheid besprak
eene nieuwe te verleenen, en de slechte verstand-
264
houding was een der voorname redenen waarom men
tot eigen exploitatie besloot. Hetzelfde deed zich voor
bij de Telephoon. Toen men in 1894 besloten had
tot eigen exploitatie over te gaan, trachtte men de
bestaande leidingen en toestellen over te nemen. De
maatschappij vroeg hiervoor evenwel een belachelijk
hooge som, en bij de onderhandelingen hierover,
volgde de directeur het stelsel van nooit een voorstel
beslist aan te nemen of af te wijzen, steeds een slag
om den arm houdende, blijkbaar met het doel de
zaak op de lange baan te schuiven en zoo te zorgen
dat de Gemeente niet tijdig voor de overname gereed
zou zijn, welke aanleg slechts door de grootste in-
spanning van de zijde van het Dagelij ksch Bestuur
en de directie der Gemeente-Telefoon mislukte.
Ook . bij de onderhandelingen met de Duinwater-
maatschappij deden zich moeilijkheden voor. Hier
had men te doen met een veel voorkomend iets,
n.1. met de omstandigheid, dat de Concessionaris de
verplichtingen niet nakwam die de concessie hem
oplegde.
De Duinwater-maatschappij was verplicht het Duin-
water tot 20 M. en het Vechtwater tot 25 M. boven
A. P. op te leiden. Toen na zeer veel moeite de Vech-
waterleiding een half jaar te laat gereed gekomen was,
bleek de Duinwaterleiding toch nog onvoldoende te
zijn om in de behoeften voor huiselijk gebruik te
voorzien, zoodat het het noodig was nieuwe werken
te maken. Verscheidene aanschrijvingen werden hiertoe
aan de maatschappij gericht. We willen aannemen
dat de maatschappij niet bij machte was, de haar
opgelegde werken uit te voeren, want door haar
265
gedeprecieerd crediet kon zij moeielijk geld leenen,
te meer daar met het oog op den korten duur der
concessie en de onzekere resultaten, het gevaarlijk
was groote kapitalen in nieuwe werken te steken, (een
bezwaar dat vele concessionarissen weerhouden heeft
hun plicht te doen); maar toch bestond het feit dat,
niettegenstaande de Raad overging tot het opleggen
van boete, de waterleiding niet tot stand kwam, en
de Gemeente, die hierin verbetering wenschte, zich
gedwongen zag tot naasting over te gaan.
De zwakke positie van de D. M. was de oorzaak
dat de naastingsvoorwaarden voor de Gemeente be-
trekkelijk gunstig konden worden.
Maar ook bij de A. O. M. kostte het veel moeite
den concessionaris tot zijn plicht te brengen. Dit
bleek zeer sterk bij de kwestie over de uitvoering
van Art. 21 der concessie.
Dit artikel legde aan de Directie der maatschappij de
verplichting op om in overleg met B. en W. een voor-
ziening te treffen voor geval van invaliditeit, onge-
lukken en overlijden van het personeel.
Niettegenstaande dit artikel in 1890 in de concessie
was opgenomen, werd in 1895 in den Raad gecon-
stateerd dat er nog steeds geen gevolg aan gegeven was.
Herhaaldelijk aan hare verplichting herinnerd, draalde
de Directie met het doen van voorstellen, en liet som-
mige brieven eenvoudig onbeantwoord. Toen zij ten-
slotte genoodzaakt werd met een voorstel voor den
dag te komen, was het van dien aard dat er geen
zekerheid was dat de in uitzicht gestelde uitkeeringen
voldaan zouden worden. Deze zaak werd evenwel in
der minne geregeld.
266
Vaak komt het echter voor, zoowel door het niet
nakomen van concessie- voorwaarden, als door de
moeielijke wijze van onderhandelen met conces-
sionarissen, dat er geschillen blijven bestaan die
slechts langs gerechtelijken weg kunnen worden
opgelost.
Dit gevaar is des te grooter, naarmate de concessie
beter geregeld is. Hoe beter en uitgewerkter zij is,
des te meer zijn beide partijen overtuigd van hun
goed recht, waardoor zij moeilijker in een schikking
treden.
En dat een proces van veel invloed kan zijn op de
verhouding tusschen den concessionaris en de Ge-
meente is gebleken bij het bekende brander-proces.
Door het groote fmantieele belang voor beide partijen
heeft dit de betrekking tusschen beiden geheel be-
heerscht, zoozeer zelfs dat in 1893 B. en W. meenden
te moeten raden aan de wenschen van de I. C. G. A.
te voldoen om de concessie tot 1907 te verlengen,
mits de maatschappij van haar kant afstand deed
van hare vordering tot schadevergoeding. Gelukkig
was de Raad van eene andere opinie en vond hij
de voorstellen finantieel onaannemelijk, terecht in-
ziende dat ook de juridische positie van de Gemeente
sterk genoeg was om den uitslag van de procedure
af te wachten.
Nog meerdere processen zijn het gevolg geweest
van de verschillende concessies, zoo ook dat met de
Duinwater-maatschappij wegens de boete opgelegd
voor het niet nakomen harer verplichtingen, dat
evenwel door de naasting^ geëindigd is.
En het is nog twijfelachtig of er niet nieuwe
267
processen met vroegere concessionarissen zullen
ontstaan.
Immers de uitkeering aan de A. O. M. voor de
overname harer werken is nog niet geregeld. Een
der factoren bij de berekening van de uit te keeren
som is eene premie, gebaseerd op de som, die door
de maatschappij gemiddeld in de laatste 5 jaren, aan
cle naasting voorafgaande, boven het bedrag van 5 pCt.
over het gestort maatschappelijk kapitaal aan hare
aandeelhouders is uitgekeerd. (Art. 18 der concessie.)
Nu heeft de maatschappij het reservefonds, dat
gedurende het geheele verloop der concessie bijeen-
gebracht was, dit laatste jaar als winst beschouwd,
en gebruikt om het dividend te verhoogen, dat zoo-
doende tot 14 pCt. gekomen is, waardoor het gemid-
delde precentage over de laatste 5 jaren belangrijk
veel hooger is geworden dan anders het geval ware
geweest, 't Is dubieus of de Gemeente hiermede ge-
noegen zal nemen.
Slechts wanneer er sprake van is den concessieduur
te verlengen, blijkt hoezeer de ondernemer op zijne
concessie gesteld is. Dan eerst is hij tot opofferingen
bereid, zooals bleek in 1893 bij het brander-proces.
Hoewel toen de kansen voor de Imperial bijzonder
gunstig stonden, was de maatschappij toch bereid
van hare vordering afstand te doen, mits de concessie
tot 1907 verlengd werd.
En zelfs in 1897, nadat de concessie ingetrokken
was, verklaarde zij zich bereid een nieuwe op tamelijk
bezwarende voorwaarden te aanvaarden, onder het
beding dat deze onopzegbaar zou zijn. Ook de A. O. M.
zou de door de Gemeente verlangde, minder voor-
268
deelige, lijnen aangelegd hebben, indien de concessie-
duur verlengd was. Gaat het evenwel slecht, en heeft
de concessionaris het vermoeden dat het niet voor-
deeliger zal worden, dan is hij dadelijk gereed om,
als hij het recht tot opzegging heeft, daarvan gebruik
te maken en zijne noodlijdende zaak aan de Gemeente
over te doen.
Dit is het geval geweest bij de Petroleumhaven-
maatschappij. Toen zij na enkele goede jaren, in 3
jaren tijd haar winst in een betrekkelijk groot verlies
zag veranderen, werd de concessie dadelijk opgezegd,
waarna zich het verschijnsel voordeed, zoo vaak door
tegenstanders van gemeentelijke exploitatie geloochend,
dat de Gemeente sedert dien tijd niet alleen geen
verliezen geleden, maar zelfs niet onbelangrijke
winsten behaald heeft.
Het bezwaar dat gemeentelijke exploitatie altijd
minder goed en minder voordeelig dan die van par-
ticulieren zal zijn, is trouwens geheel theoretisch. In
werkelijkheid hangt het er slechts van af of de
ambtenaren, die met de werkzaamheden belast zijn,
de overtuiging verkrijgen dat het mede hun eigen
belang is, dat zij behartigen, wanneer zij het bedrijf
waaraan zij werkzaam zijn, goed exploiteeren, en er
persoonlijk een eer in stellen te toonen hoe ongegrond
de door tegenstanders van gemeente-exploitatie telkens
op nieuw uitgesproken verwijten tegenover gemeente-
ambtenaren zijn. Een overwegenden invloed zal hierbij
wel het voorbeeld hunner superieuren hebben.
Een bezwaar, dat zich ook vaak heeft doen gelden,
is, dat wanneer eene concessie ingetrokken en eene
onderneming genaast wordt, de Gemeente gewoonlijk
269
voor de overname der werken en inrichtingen meer
moet betalen dan hunne waarde is.
Een van de redenen hiervan is dat het systeem
van afschrijvingen bij de meeste gemeentebedrijven
tot nu toe gewoonlijk gebrekkig geregeld was.
De basis voor de berekening van het bedrag waar-
voor het bedrijf zal worden overgenomen, is meestal
een kapitaalstaat, waarop nieuwe werken geplaatst
worden voor de kosten van aanleg, welke som jaar-
lijks verminderd wordt met eene afschrijving die
veel te klein is.
Wordt na een aantal jaren het werk door een ander
vervangen, voordat het geheele bedrag voor den aanleg
besteed, is afgeschreven, dan blijft het resteerende
op den kapitaalstaat, vermeerderd met de kosten van
het nieuwe werk en slechts verminderd met het be-
drag dat het niet meer te gebruiken materiaal heeft
opgebracht.
Hoe langer een concessie dus duurt, des te minder
waar zal de Gemeente bij overname voor haar geld
krijgen.
Dit is een der hoofdredenen waarom de Gemeente
bij de naasting van het bedrijf der Imperial een
veel te hooge som betaald heeft, en het niet onwaar-
schijnlijk is, dat dit bij de berekening van het bedrag,
waarvoor het trambedrijf moet worden overgenomen,
evenzeer het geval zal zijn.
Mocht het mij gelukt zijn uit de geschiedenis der
Amsterdamsche concessies aangetoond te hebben, hoe
alle concessies, zelfs de minst slechte, op zijn best
een noodzakelijk kwaad en op den duur onhoudbaar
zijn gebleken, en dat een lid van den Raad een goede
270
concessie terecht „de quadratuur van den cirkel"
noemde, dan mag ik aannemen hiermede iets te
hebben bijgedragen tot het bewijs van de meerdere
wenschelijkheid van eigen exploitatie door de Gemeente
van die bedrijven binnen haar gebied, die een mono-
polistisch karakter dragen, en zal ik mijn doel be-
reikt achten.
B IJ L A G E N.
1883.
GEMEENTEBLAD
Afdeeling 3
A
Volgn'. 63.
BEPALINGEN, waaronder aan de Irape-
rial Continental Ga s-A ssociation
concessie is verleend tot de levering van Gas
in de Gemeente Amsterdam, van i November
i885 tot 1 Augustus i918.
De Gemeenteraad van Amsterdam,
Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders van
23 Juli 1883
Besluit :
A. Aan de Imperial Continental Gas-Association te verleen en :
concessie tot het leveren van gas in de Gemeente Amsterdam,
gedurende het tijdvak van 1 November 1885 tot 1 Augustus 1918,
onder de navolgende voorwaarden :
Art. 1.
De concessie omvat het recht tot het leggen en hebben van
buizen in de openbare gronden en wateren en langs de bruggen
der Gemeente, dienende voor de levering aan de Gemeente en
aan particulieren, van gas uit steenkolen of andere daartoe door
den concessionaris voorgestelde en door Burgemeester en Wet-
houders geschikt geachte grondstoffen getrokken, tot verlichting,
verwarming en beweging, in het gedeelte der Gemeente Amsterdam
gelegen ten zuiden van den noordelijken oever van het Afgesloten Y.
De concessionaris is niet bevoegd tot het in andere gemeenten
dan Amsterdam leveren van gas, bereid op eene der in deze con-
18
274
cessie bedoelde fabrieken, dan met toestemming van den Gemeente-
raad, en onder de door dezen te stellen voorwaarden.
Hij kan daartoe ook niet verplicht worden.
Indien echter ten zuiden van het Y, gronden, die tijdens het
verleenen dezer concessie tot andere gemeenten behooren, bij de
Gemeente Amsterdam gevoegd worden, is de concessionaris ver-
plicht, de uitbreiding der vergunning tot gaslevering ook in deze
nieuwe gedeelten der Gemeente te aanvaarden, onder de voor-
waarden dezer concessie.
Art. 2.
De concessie wordt verleend voor den tijd van 35 jaren, van
1 Augustus 1883 tot 1 Augustus 1918, te zes uur des morgens.
Zij is eene uitsluitende voor het tijdvak van 1 September 1887
tot 1 Augustus 1918. Vóór dat tijdvak worden de concessiën aan
de Amsterdarnsche Pijpgas-compagnie verleend tot en met 31
Augustus 1887 en aan de Heeren de Bruijn & Zonen tot en met
31 October 1885, door den concessionaris geëerbiedigd.
De Gemeente doet tijdens den duur dezer concessie afstand van
haar recht tot den bouw van eene of meer gasfabrieken en het
exploiteeren daarvan in het in art. 1 alinea 1 bedoelde gedeelte.
Art. 3.
De Gemeente doet gedurende den duur dezer concessie afstand
van haar recht tot het, ten behoeve van particulieren, onder-
nemen van de verlichting, verwarming, of het voortbrengen van
beweegkracht, volgens een ander stelsel, dan in deze Voorwaarden
bedoeld is ; doch is ten allen tijde bevoegd, daarvoor concessie te
verleenen, voor het geheele gebied der Gemeente of wel voor
een gedeelte daarvan.
Art. 4.
De Gemeente Amsterdam bestemt voor den bouw van eene
gasfabriek het terrein buiten de Willemspoort, aan de Haar-
lemmertrekvaart, ter grootte van ongeveer 14.5 hectare, op het
bij deze concessie behoorende, en door de onderteekenaars daar-
van gewaarmerkte plan, met eene groene tint omgeven.
Dat terrein wordt bij den aanvang der concessie, dus op
1 Augustus 1883, ter beschikking van den Concessionaris gesteld
met uitzondering van :
275
a. de perceelen kadastraal bekend in de Gemeente Amsterdam
sectie C N°. 4946, 1416 en 1706, die op 8 November 1883, te
zijner beschikking komen; en
b. het perceel kadastraal bekend in de Gemeente Sloten sectie
B N°. 480, dat aan hem in gebruik zal worden gegeven, zoodra
de Gemeente er den eigendom van verkregen heeft.
De concessionaris draagt binnen 2 maanden na de dagteekening
dezer concessie, op zijne kosten, in vollen en vrijen eigendom
aan de Gemeente over, het terrein gelegen in de sectie D der
Gemeente Nieuwer-Amstel, groot 8 hectare, 43 are, 74 centiare,
met een roode arceering aangeduid op de bij deze concessie be-
hoorende en door de onderteekenaars daarvan gewaarmerkte
schets; welk terrein door de Gemeente wederom ter beschikking
van den concessionaris wordt gesteld voor den bouw der tweede
gasfabriek. Dit terrein wordt geschat op een waarde van ƒ285,000. —
(twee honderd vijf en tachtig duizend gulden) welke waarde bij
het eindigen, intrekken of vervallen dezer concessie, door de
Gemeente aan den concessionaris wordt uitbetaald. Tijdens den
duur der concessie wordt de jaarlijksche uitkeering aan de Ge-
meente verschuldigd, verminderd met 4 ten honderd van genoemd
bedrag van ƒ285,000.—.
Op de in de vorige alinea's bedoelde terreinen, die aan de
Gemeente in eigendom blijven toebehooren, mogen zonder toe-
stemming van Burgemeeeter en Wethouders geene andere ge-
bouwen worden geplaatst, dan voor de bereiding van gas, teer,
ammoniak en de daaruit te verkrijgen bijproducten, benevens
voor het beheer der inrichting, noodig zijn.
De concessionaris is verplicht, zoo spoedig mogelijk na het ver-
krijgen der concessie, uitgewerkte plannen tot het bouwen van
twee gasfabrieken, op de hierboven bedoelde terreinen, door de
Gemeente te zijner beschikking gesteld, ingericht op een gezamen-
lijk productievermogen van minstens 35 millioen M3. gas per jaar,
en van het te leggen buizennet, aan de goedkeuring van Burge-
meester en Wethouders te onderwerpen. Deze zijn bevoegd, in de
plannen zoodanige wijzigingen te brengen, als hun wenschelijk
zal voorkomen.
De bouw der werken moet, na goedkeuring van de uitgewerkte
plannen, geheel in overeenstemming daarmede, onmiddellijk aan-
gevangen en zoodanig voortgezet worden, dat het leveren van gas
aan de Gemeente, voor zooveel zulks in de Gemeentegebouwren
gevorderd wordt, en aan particulieren geschiede op 1 Novem-
C27G
ber 4885, en aan de Gemeente, voor de openbare verlichting, op
1 September 1887.
Op 1 September 1891, of zooveel vroeger als de concessionaris
de terreinen aan de Marnixstraat, thans bij de Amsterdamsche
Pijpgas-Compagnie in gebruik, missen kan, zullen die terreinen
ontruimd en kosteloos ter vrije beschikking van de Gemeente
gesteld worden. De concessionaris maakt zich ten deze sterk voor
de Amsterdamsche Pijpgas-Compagnie, voor zooveel de formeele
medewerking van deze hiertoe zal vereischt worden.
Art. 5.
Voor den bouw der fabriek op het terrein buiten de Willems-
poort en voor den aanleg van het buizennet worden de volgende
termijnen gesteld :
1°. Op 1 Augustus 1884 moeten voltooid zijn: 2 kolenberg-
plaatsen ; 2 retortgebouwen ; 2 reinigings- en condensatie-
gebouwen; het ketelhuis; het gebouw bestemd tot ammo-
niakfabriek met schoorsteen ; de gebouwen voor werkplaatsen
en 2 kuipen voor gashouders.
2°. Op 1 Augustus 1885 moeten voltooid zijn; 60 ovens elk
van 7 retorten, met hetgeen er toebehoort; de inrichting
van de sub 1°. bedoelde reinigings- en condensatie-gebouwen
en, in verband daarmede, van de ammoniakfabriek ; de
plaatsing van ten minste 3 stoomketels ; 2 exhaustors met
machines; 1 stationgasmeter; de drukregelaars met toe-
behooren ; de ophooging, rioleering, bestrating en afsluiting
van het terrein der fabriek; de verbinding met den spoor-
weg; en het heele buizennet in de Gemeente.
3°. Op 1 October 1885 moeten voltooid zijn: de aansluitingen
van de huizen der particulieren, die zich daartoe tijdens of
vóór den aanleg van de hoofdbuizen langs hunne perceelen
hebben aangemeld, en van zoodanige gebonwen als door
Burgemeester en Wethouders zullen worden aangewezen ;
en het plaatsen der gasmeters.
4°. In de maand October 1885 moeten de verschillende toe-
stellen en de buizen worden beproefd, ten einde op 1 No-
vember 1885 met de levering van gas, ingevolge art. 4
aan te vangen.
De bouw der tweede fabriek moet zóódanig plaats hebben,
dat met de levering van op die fabriek bereid gas op 1 Septem-
ber 1887 worde aangevangen.
277
Wordt een der bovenstaande termijnen overschreden of blijkt,
reeds vóór het verstrijken er van, aan daartoe door Burgemeester
en Wethouders benoemde deskundigen, dat de termijn, tengevolge
van den onvoldoenden voortgang van het werk, zal worden over-
schreden, dan zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, het
werk voor rekening van den concessionaris te doen uitvoeren.
Art. 6.
De gebouwen, uitmakende de gasfabrieken, het geheele buizen-
net en al hetgeen kan geacht worden daartoe te behooren, moeten
op onberispelijke wijze, ter beoordeeling van Burgemeester en
Wethouders, van de beste bouwstoffen in hare soort worden ge-
maakt. Daartoe moeten de bestekken en contracten vóór de uit-
voering aan hun oordeel worden onderworpen.
Vóór 1 November 1885 moeten door den concessionaris aan
Burgemeester en Wethouders worden overgelegd, 3 stel uitvoerige
teekeningen van de fabriek buiten de Willemspoort en het buizen-
net, en vóór 1 September 1887 van de tweede gasfabriek, zooals
die werken zijn uitgevoerd, geteekend op door hen te bepalen
schaal en vergezeld van ophelderende beschrijvingen.
Art. 7.
De dichtheid van de verschillende toestellen en van het buizen-
net moet bij den aanleg en bij elke geheele of gedeeltelijke ver-
nieuwing of verplaatsing, onder toezicht van door Burgemeester
en Wethouders daartoe aantestellen beambten, worden onder-
zocht. Dat onderzoek moet bij de toestellen en de buisleidingen
der fabrieken, benevens bij alle hoofdbuizen, met de luchtpomp
onder een druk, gelijkstaande met dien van een waterkolom van
500 millimeter, geschieden. De zij buizen kunnen onder gasdruk
worden onderzocht.
Alle buisleidingen moeten volkomen dicht zijn, alvorens zij met
grond gedekt mogen worden.
Art. 8.
Geen werken in, onder, over of boven de openbare wegen en
wateren der Gemeente worden uitgevoerd dan: na goedkeuring
der daarvoor ingeleverde plannen door Burgemeester en Wet-
houders; na aanvraag tot het opbreken van den openbaren weg;
na daartoe verkregen vergunning; en met opvolging bij de uit-
278
voering van de daaromtrent gegeven voorschriften, ook wat be-
treft den tijd van werken en de te nemen voorzorgen voor de
instandhouding en veiligheid van het verkeer.
Ten laste van den concessionaris komen alle kosten, zoowel van
de werken zelve, als van de daarbij voor te schrijven maatregelen
van voorzorg.
Indien bij de uitvoering dier werken wijzigingen of herstel-
lingen van Gemeente- of particuliere werken en eigendommen
noodig zijn, dan zijn de kosten daarvan ten laste van den con-
cessionaris.
Het opnemen en het herleggen van wegbedekkingen geschieden
van Gemeentewege. De kostende prijs daarvan, berekend volgens
een door Burgemeester en Wethouders om de drie jaren vast te
stellen tarief, moet door den concessionaris aan de Gemeente
worden vergoed.
Genoemd tarief moet aan de goedkeuring van den Gemeente-
raad worden onderworpen.
Art. 9.
De concessionaris is verplicht lekken, in het buizennet ont-
staan, onmiddellijk te doen herstellen.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd te bevelen, dat de
buisleidingen op alle zoodanige plaatsen, als door hen verlangd
wordt, door den concessionaris en te zijnen koste worden onder-
zocht en hare dichtheid worde verbeterd.
Indien de concessionaris tot een en ander niet overgaat, of
indien de door hem genomen maatregelen geen doel treffen, kunnen
Burgemeester en Wethouders het onderzoek en de verbetering-
voor rekening van den concessionaris doen geschieden.
Art. 10.
De concessionaris is verplicht op verkregen bevel van of namens
Burgemeester en Wethouders, wanneer zulks in het belang van
Gemeente- of particuliere werken noodig is, de gasbuizen, hetzij
in haar geheel, hetzij gedeeltelijk op te nemen en te verleggen.
De kosten daarvan, die berekend zullen worden volgens een door
Burgemeester en Wethouders om- de 3 jaren vast te stellen tarief,
de concessionaris gehoord, zijn niet te zijnen laste. Genoemd
tarief moet aan de goedkeuring van den Gemeenteraad worden
onderworpen.
279
Het vermelde in de 1ste alinea van art. 8 is voor de uitvoering
dezer werken verbindend.
Art. 11.
De concessionaris is verplicht, zoodra zulks door Burgemeester
en Wethouders wordt voorgeschreven, in alle thans bestaande en
in alle later aan te leggen wegen gasbuizen te leggen, waarvan
de minimum-afmeting door hen wordt bepaald.
Art. 1c2.
De concessionaris is verplicht te leveren, op de aan te wijzen
plaatsen te stellen, te onderhouden en te bedienen, de voor de
openbare verlichting benoodigde lantaarnpalen, armen, lantaarns,
kranen, regelaars en branders, met de daartoe behoorende buizen.
Voorloopig wordt eene plaatsing van 5000 lantaarnpalen of
armen met het daartoe behoorende gevorderd, welk aantal op
last van Burgemeester en Wethouders moet worden vermeerderd
of verminderd. Op de fabrieken moet steeds een voorraad van
100 lantaarnpalen en 50 armen ter beschikking zijn. Burgemeester
en Wethouders hebben bovendien het recht, lantaarnpalen te
doen verplaatsen of door armen te doen vervangen, of omgekeerd ;
alles tegen betaling volgens een door den Gemeenteraad om de
drie jaren, in overleg met den concessionaris, vast te stellen tarief.
De lantaarnpalen, armen en lantaarns moeten zijn overeen-
komstig de modellen, die vóór de inschrijving ter bezichtiging
zijn gesteld. Wanneer zulks door Burgemeester en Wethouders
verlangd wordt, is de concessionaris verplicht op enkele of meer
plaatsen, lantaarnpalen, armen en lantaarns te stellen, volgens
andere, door hen te bepalen vormen. Wanneer die duurder zijn,
dan de vastgestelde, zullen de meerdere kosten aan den conces-
sionaris worden vergoed.
De vorm der branders wordt door Burgemeester en Wethouders
bepaald.
Het gasverbruik der lantaarns ten dienste der openbare ver-
lichting wordt door toestellen, ter keuze van Burgemeester en
Wethouders, gemeten en naar dien maatstaf berekend.
Het wordt voorloopig vastgesteld op 200 liter per licht en per uur.
Art. 12bis.
Indien de concessionaris het verlangen te kennen geeft, be-
staande buizen, lantaarns, enz. voor de in deze concessie bedoelde
280
gaslevering te gebruiken, kunnen Burgemeester en Wethouders
daartoe vergunning verleenen. De concessionaris betaalt, bij het
verkrijgen van dergelijke vergunningen, de helft der daardoor
bespaarde kosten aan de Gemeente.
Voor het gebruik van openbaren Gemeentegrond en water,
ingenomen door de buizen en voor tijdelijken opslag van voor
aanleg en onderhoud noodige bouwstoffen, wordt geen vergoeding
gevorderd. De opslag der materialen geschiedt niet, dan na daar-
toe bekomen vergunning van Burgemeester en Wethouders, op
door hen aan te wijzen plaatsen en wijze, en gedurende den door
hen te bepalen tijd.
Art. 13.
De Gemeente heeft het recht, op de fabrieken en op al het-
geen met de verlichting der Gemeente in verband staat, toezicht
uit te oefenen, en door beambten, te harer keuze, op door haar
te bepalen wijze, te doen uitoefenen.
In de maand October van elk jaar, en bovendien op andere
c. q. door Burgemeester en Wethouders te bepaleu tijdstippen,
zullen de fabrieken door eene door hen te benoemen Commissie
worden bezichtigd en onderzocht. De concessionaris of zijn ge-
machtigde is verplicht, aan die Commissie toegang te verleenen,
tot alle gebouwen, werkplaatsen, inrichtingen enz., tot de fabrieken
behoorende, en op verlangen alle inlichtingen te verstrekken.
Boeken, ingericht naar een door Burgemeester en Wethouders
voor te schrijven model, die een duidelijk overzicht geven van de
dagelijksche, maandelijksche en jaarlijksche hoeveelheden bereid
en verkocht gas en aangevoerde steenkolen of andere grondstoffen
ter bereiding van het gas, moeten zoowel aan die Commissie, als
aan de in de lste alinea bedoelde beambten, ter inzage worden
verstrekt.
Bij het bezoek dier Commissie in de maand October moet aan
haar ter hand gesteld worden eene uitvoerige beschrijving met
teekeningen van de vergrootingen en veranderingen, die de fabrie-
ken en het buizennet in het afgeloopen jaar hebben ondergaan,
benevens een tabellarische opgaaf van de gasverbruikers.
Indien, naar aanleiding van de door die Commissie uit te brengen
verslagen, door den Gemeenteraad — ■ den concessionaris ge-
hoord — herstellingen of verbeteringen, van het geheel of van
onderdeelen der fabrieken of der daartoe behoorende inrichtingen,
in het belang der verlichting worden noodig geoordeeld, dan is
281
de concessionaris verplicht die, na ontvangen kennisgeving, op
zijne kosten te doen uitvoeren.
Op de fabrieken moet ten allen tijde een voorraad grondstoffen
voor de gasbereiding aanwezig zijn, voldoende voor het verbruik
gedurende tenminste de volgende 30 dagen.
De concessionaris betaalt wegens kosten van toezicht aan de
Gemeente, te rekenen van 1 Augustuc 1893, een bedrag van
ƒ25,000. — (vijf en twintig duizend gulden) per jaar. De betaling
daarvan geschiedt in 4 driemaaandelijksche termijnen, op 15 Octo-
ber, 15 Januari, 15 April en 15 Juli.
Art. 14.
Het bereidingsvermogen der fabrieken moet *in al hare inrich-
tingen steeds ten minste 15 ten honderd hooger zijn, dan het
maximum gasverbruik in 24 uren vordert.
De gezamenlijke inhoud der gashouders moet ten allen tijde
ten minste 60 ten honderd bedragen van het maximum verbruik
in 24 uren.
Kan aan die voorschriften met de bestaande inrichtingen niet
meer worden voldaan, dan is de concessionaris verplicht, naar
keuze van den Gemeenterrad, een derde gasfabriek, op een door
de Gemeente te verstrekken en haar in eigendom verblijvend
terrein te bouwen, of de bestaande fabrieken te vergrooten.
Art. 15.
Het aan de verbruikers te leveren gas moet geheel vrij zijn
van zwavelwaterstof; het zwavelgehalte mag niet meer bedragen
dan 60 gram per 100 kubieke meter; het volume koolzuurgehalte
niet meer dan 1,5 ten honderd; en het ammoniakgehalte niet
meer dan 2 gram per 100 kubieke meter.
De gasdruk moet op elk punt der Gemeente ten allen tijde,
overeenkomen met den druk eener waterkolom van ten minste
15 millimeter.
De lichtsterkte wordt gemeten met een photometer van Bunsen
bij gebruik van de Engelsche Parlementskaars, verbrandende per
uur 120 korrels Engelsch gewicht (Nederl. gewicht 0,0078 kilo-
gram), of bij eene vlamhoogte van 45 millimeter. Indien eene
andere wijze van meten beter wordt geacht, hebben Burgemeester
en Wethouders het recht die toe te passen.
De te nieten gasvlam moet 150 liter gas per uur verbranden
282
in een normaal ArtGAND-brander van Dumas met 32 openingen
in een cirkelomtrek van 17 M millimeter, bij een hoogte van den
glazen cilinder van ten minste 150 millimeter. Deze vlam moet
eene lichtsterkte hebben van ten minste 16 Engelsche Parlements-
kaarsen, als boven omschreven.
De in dit artikel bedoelde onderzoekingen geschieden van
Gemeentewege. Alle daartoe noodige toestellen en benoodigdheden
worden door den concessionaris geleverd, onderhouden en zoo
noodig vernieuwd of door andere ter keuze van Burgemeester en
Wethouders vervangen. De photometerproeven geschieden dage-
lijks in een daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te
wijzen en door den concessionaris in te richten lokaal. De uit-
komsten van die proeven worden, op kosten van den concessionaris,
dagelijks door Burgemeester en Wethouders openbaar gemaakt.
Art. 16.
Tot de verplichtingen van den concessionaris behoort het, na
14 Augustus 1887, aansteken en doen branden der lantaarns voor
de openbare verlichting, van omstreeks één uur na zonsondergang
tot omstreeks één uur vóór zonsopgang, tot een bedrag van 3,577
uur in een gewoon en 3,588/4 uur in een schrikkeljaar, en zulks
volgens aan den concessionaris door Burgemeester en Wethouders
te verstrekken staten, met aanduiding van het uur van aansteken,
dat is het oogenblik, waarop alle lichten in de Gemeente moeten
ontstoken zijn, en van het uur van blusschen, dat is het oogenblik,
vóór hetwelk geen licht mag worden gebluscht. Wijzigingen hierin
moeten, op bevel van Burgemeester en Wethouders, door den
concessionaris worden gemaakt.
De voor de openbare verlichting bestemde lantaarns met dragers
en verder toebehooren moeten door den concessionaris ten allen
tijde in goeden toestand worden onderhouden, ten minste 2 maal
per week worden schoongemaakt en, indien zulks door Burgemeester
en Wethouders wordt voorgeschreven, eenmaal per jaar worden
geverfd, met afbranding der oude verf om het andere jaar ; een en
ander ten genoegen van Burgemeester en Wethouders. Het gas moet
steeds met een volle vlam branden. Verstoppingen door naphtalin
of door andere oorzaken moeten dagelijks worden verwijderd.
Indien de verlichting met gas van den openbaren weg op eene
of meer plaatsen mocht falen, is de concessionaris verplicht, elke
niet brandende glasvlam door een petroleumvlam van ten minste
10 kaarsen lichtsterkte te vervangen.
283
Art. 47.
De concessionaris is verplicht ten behoeve van elk perceel, gelegen
aan of in de nabijheid van den openbaren weg (indien deze van
eene gasleiding is voorzien), op verlangen van den eigenaar of
gebruiker, gas te leveren, zonder daarvoor eenige andere voor-
waarde te mogen stellen dan de naleving der verplichtingen, uit
deze concessie voor de verbruikers voortvloeiende.
Het aanbrengen van de daartoe noodige zijbuizen, van de hoofd-
buis tot aan de binnenzijde van den voorgevel van het perceel,
geschiedt door en voor rekening van den concessionaris.
Geschillen hieromtrent worden door Burgemeester en Wethouders
beslist.
Art. 18.
Geene levering van gas, anders dan bestemd voor de openbare
verlichting, geschiedt dan met controle door middel van gasmeters.
De gasmeters worden uitsluitend door den concessionaris geleverd,
geplaatst en in behoorlijken staat onderhouden ; alles te zijnen
koste. Zij moeten overeenkomstig de daaromtrent bestaande of te
maken bepalingen geijkt zijn, of bij gebreke van eenige wettelijke
bepaling, op door Burgemeester en Wethouders voor te schrijven
wijze voor rekening van den concessionaris worden beproefd.
Aan den concessionaris, zoowel als aan de gasverbruikers, wordt
het recht toegekend, nopens de juiste aanwijzing van de gasmeters
een onderzoek te doen instellen, waarvan de kosten ten laste
komen van de partij, die het onderzoek verlangt.
Indien een gasverbruiker een regulateur verlangt, moet de con-
cessionaris tot de plaatsing medewerking verleenen.
Bij verschillen nopens de hoeveelheid verbruikt gas, ontstaan
door stilstand van den meter, wordt als maatstaf voor de bepaling
der verbruikte hoeveelheid gas, naar keuze van den concessionaris
aangenomen : het verbruik in de overeenkomstige maand van het
voorafgaande jaar, of het gemiddelde tusschen het verbruik in de
voorafgaande en in cle opvolgende maand, of wel het aantal
lichten en de tijd dien zij gebrand hebben.
De concessionaris moet het onderzoek der gasmeters gedurende
de gebruikelijke werkuren doen geschieden. De daarmede belaste
personen moeten voorzien zijn van een door hem af te geven
bewijs.
284
De jaarlijksche huur, door den concessionaris voor het gebruik
van een gasmeter te vorderen, bedraagt ten hoogste:
f 2.50 voor een meter voor 5 lichten of minder
„ 3.00
„ 3.50
„ 5.00
„ 8.50
„ 12.50
„ 44.50
„ 20.00
„ 30.-
40
20
30
50
80
400
450
200
Bij gebruik van een meter voor een ander aantal lichten, wordt
de huur, overeenkomstig bovenstaande prijzen, door Burgemeester
en Wethouders bepaald.
Art. 49.
De Concessionaris mag voor het gas, dat hij aan de Gemeente
of aan particulieren levert, geen hoogeren prijs vorderen dan
negen cent per kubieken meter.
De Gemeente is ten allen tijde bevoegd, den maximumprijs, in
de vorige zinsnede vermeld, hetzij voor al het gas dat geleverd
wordt, hetzij voor een gedeelte daarvan tot bepaalde doeleinden
bestemd, op een lager cijfer te stellen. Wanneer de Gemeente
van deze bevoegdheid gebruik maakt, wordt de mindere ontvangst,
voortvloeiende uit de toepassing van den gewijzigden maximum-
prijs, tegenover den gemiddelden prijs, waarvoor het gas, gedurende
het jaar voorafgaande aan het tijdstip der wijziging, door den
concessionaris verkocht is, aan dezen vergoed.
Wanneer eene derde gasfabriek in werking is gesteld, zal de
Gemeente bevoegd zijn, den prijs, waarvoor het gas geleverd zal
worden, op een hooger cijfer te stellen, dan op dat tijdstip door
den concessionaris gevorderd wordt. In dat geval wordt de uit-
keering, in art. 26 vermeld, verhoogd met de meerdere ontvangsten,
uit de toepassing van den gewijzigden gasprijs voortvloeiende,
zonder dat de concessionaris op vergoeding wegens beweerde
winstderving, ten gevolge van die wijziging, aanspraak kan maken.
Art. 20.
Indien een gebruiker de door hem met den concessionaris
overeengekomen voorwaarden niet nakomt, of indien hij het
onderzoek van den meter, bedoeld in art. 18, niet toelaat, is de
285
concessionaris ontheven van de hem, ten aanzien van dien gebruiker,
in art. 17 opgelegde verplichting.
Afsluiting van gastoevoer mag niet plaats hebben, zonder
machtiging van Burgemeester en Wethouders, die zoo spoedig
mogelijk beslissen, beide partijen gehoord, of daartoe opgeroepen.
Art. 21.
De concessionaris is verplicht, behalve een kantoor aan elke
der fabrieken, ten minste 2 kantoren in de Gemeente in te richten
tot het aldaar betrekkelijk de verlichting ontvangen van klachten
en het geven van inlichtingen. Te allen tijde moet in elk dier
kantoren aanwezig zijn een deskundige, bekend met de ligging-
der gasbuizen en met al hetgeen tot de gasverlichting in verband
staat. Bij ongevallen is die beambte verplicht, voor het onmid-
dellijk ter beschikking stellen van de noodige deskundige werklieden
zorg te dragen.
De in dit artikel bedoelde kantoren, waarvan de plaatsen in
overleg met Burgemeester en Wethouders worden vastgesteld,
moeten aan de telephoonleiding aangesloten zijn.
Art. 22.
Ter verzekering van de gaslevering in haren geheelen omvang,
overeenkomstig de voorwaarden dezer concessie, wordt het volgende
vastgesteld :
a. Indien de werken, omschreven sub. 1, 2 en 3 van art. 5,
niet op de aldaar bepaalde tijdstippen zijn voltooid, verbeurt
de concessionaris telkens eene boete van 1000. — (een duizend)
gulden voor eiken dag, dat die voltooiing later plaats heeft.
b. Indien de fabrieken en het buizennet niet in werking worden
gebracht op de in art. 4 en 5 gestelde tijdstippen, verbeurt
de concessionaris eene boete ten voordeele der Gemeentekas
van 500,000.— (vijfhonderd duizend) gulden ; en 10,000. —
(tien duizend) gulden daarenboven, voor eiken dag, dat de
gaslevering later dan een dier tijdstippen plaats heeft.
Bovendien is de concessionaris verantwoordelijk voor alle
gevolgen van eene vertraagde gaslevering.
c. Wanneer de uitvoering der verschillende werken of wel de
gaslevering niet plaats heeft overeenkomstig de voorwaarden
dezer concessie, hebben Burgemeester en Wethouders het recht,
op kosten van den concessionaris, al de maatregelen te nemen,
die zij ter verzekering daarvan noodig achten.
286
d. Indien de uitvoering van de werken, bedoeld in de art. 10 en
11, niet onmiddellijk na schriftelijken last van of namens Burge-
meester en Wethouders wordt aangevangen en naar hun oordeel
met spoed wordt voortgezet en voltooid, hebben Burgemeester
en Wethouders het recht, de uitvoering dier werken voor
rekening van den concessionaris te doen geschieden.
e. Indien de herstellingen en verbeteringen, bedoeld in art K>, en
de vergrooting der bestaande fabrieken ofwel het bouwen eener
derde fabriek, bedoeld in art. 14, niet zijn voltooid op de daar-
toe van Gemeentewege te bepalen tijdstippen, verbeurt de con-
cessionaris eene boete van 500 (vijfhonderd) gulden, voor eiken
dag, dat die voltooiing later dan die tijdstippen plaats heeft.
Bovendien heeft de Gemeente het recht, die werken voor
rekening van den concessionaris tot eiken prijs te doen uitvoeren.
f. Indien de in art. 18 bepaalde hoeveelheid grondstoffen op de
fabrieken niet in voorraad is, vervalt de concessionaris in
eene boete van 5000 (vijfduizend) gulden, en hebben Burge-
meester en Wethouders bovendien het recht, op kosten van
den concessionaris, en tot eiken prijs, de ontbrekende hoeveel-
heid te doen aanvoeren.
g. Voldoet het gas, wat zuiverheid of lichtsterkte betreft, niet
aan de in art. 15 gestelde eischen, dan verbeurt de conces-
sionaris voor den eersten dag eene boete van 100 (een honderd)
gulden, en voor eiken volgenden dag het dubbele bedrag van
den voorafgaanden dag.
Is de druk van het gas, waar ook gemeten, minder dan
in art. 15 bepaald is, dan verbeurt de concessionaris eene
boete van 100 (een honderd) gulden per dag, tenzij de onvol-
doende druk, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders,
een gevolg is van omstandigheden, die de concessionaris niet
heeft kunnen voorzien, of waartegen hij geene maatregelen
heeft kunnen nemen.
h. Telkens wanneer een tot de openbare verlichting behoorende
lantaarn mocht bevonden worden niet te branden gedurende
den daarvoor bepaalden tijd, verbeurt de consessionaris eene
boete van 50 (vijftig) cent. Deze boete wordt verhoogd tot
één gulden, indien de lantaarn gedurende den geheelen bran-
dingstijd per etmaal niet brandt.
i. Voor elke tot de openbare verlichting behoorende glasvlam, die
bevonden wordt minder gas te verbruiken dan is voorgeschreven,
betaalt de concessionaris telkens eene boete van 50 (vijftig) cent.
287
k. Voor elke lantaarn, die niet overeenkomstig de in art. 16
gestelde eischen bevonden wordt, en daaraan, binnen 24 uren
na schriftelijke kennisgeving, niet voldoet, betaalt de conces-
sionaris eene boete van 1 (een) gulden per dag.
I. Voldoet de concessionaris niet aan de verplichting, hem op-
gelegd in de 1ste alinea van art. 17, dan verbeurt hij voor
elke overtreding eene boete van 10 (Hen) gulden per dag.
m. Indien de boeken, bedoeld in art. 13, niet worden bijgehouden,
volgens het voorgeschreven model, of indien daarin grove
onjuistheden voorkomen, zal, telkens wanneer zulks ontdekt
wordt, door den concessionaris eene boete worden verbeurd
van 1000 (een duizend) gulden.
Art. 23.
Burgemeester en Wethouders beslissen over de toepassing der
in het vorig artikel opgenoemde boeten. De concessionaris heeft
binnen acht dagen daarna beroep op den Gemeenteraad ; hij
onderwerpt zich aan de beslissing van dezen.
Burgemeester en Wethouders doen het toezicht op de gas-
levering en op hetgeen daarmede in verband staat uitoefenen
door beambten, te hunner keuze.
De concessionaris is gerechtigd en, op verlangen van Burge-
meester en Wethouders, verplicht, bij alle metingen of onder-
zoekingen tegenwoordig te zijn, of zich daarbij te doen vertegen-
woordigen .
Art. 24.
Bij de toepassing van de voorwaarden dezer concessie is in-
verzuim-stelling van den concessionaris door Burgemeester en
Wethouders niet noodig. De concessionaris doet van zijn recht
daarop uitdrukkelijk afstand.
Art. 25.
De betaling voor de openbare verlichting geschiedt op reke-
ning, telkens om de 3 maanden in te leveren. Van het bedrag
daarvan kunnen worden gekort de boeten, die door den con-
cessionaris beloopen, en de uitgaven, die op grond der voor-
waarden dezer concessie voor rekening van den concessionaris
gedaan zijn.
288
Art. 20.
De concessionaris keert jaarlijks aan de Gemeente uit, zoo-
lang er slechts twee fabrieken in werking zijn, 4.03 (vier en drie
honderste) cent, per kubieken meter gas, die boven de hoeveel-
heid van 13 millioen kub. meter per jaar bereid wordt. Bij eene
bereiding van 13 millioen kub. meter of minder per jaar is geene
uitkeering verschuldigd.
De jaarlijksche uitkeering wordt berekend van de dagteekening
af, dat de levering van gas, bereid op de fabriek buiten de
Willemspoort, aanvangt, en wel over de hoeveelheid, bereid zoo-
wel op die fabriek, als op de thans bestaande van de Amster-
damsche Pijpgas-Compagnie, na aftrek van de in de vorige alinea
genoemde hoeveelheid van 13 millioen kub. meter; zullende als-
dan, van die dagteekening af, voor het gas, dienende tot ver-
lichting van den openbaren weg, door de Gemeente worden be-
taald negen (9) cent per kub. mgter.
Wanneer, overeenkomstig het bepaalde bij de derde zinsnede
van art. 14, de bouw eener derde fabriek door den Gemeenteraad
is voorgeschreven, dan wordt van het tijdstip af, waarop de derde
fabriek in werking is gesteld, de uitkeering berekend per kubieken
meter gas, die boven de hoeveelheid van 21 millioen kubiek meter per
jaar bereid wordt. Bij eene bereiding van 21 millioen kub. meter of
minder per jaar, met drie fabrieken, is geene uitkeering verschuldigd.
In het geval van den bouw eener derde fabriek, zooals die in
de vorige alinea wordt voorzien, wordt de jaarlijksche uitkeering
op de volgende wijze verminderd: Eerst wordt het bedrag be-
rekend, dat jaarlijks gevorderd wordt, om bij eene oploopende
rente van 5 ten honderd per jaar, het kapitaal, aan den bouw en
de inrichting der derde fabriek, onder goedkeuring van Burge-
meester en Wethouders, besteed, geheel af te lossen binnen den
tijd, gedurende welken de concessie, na het in werking stellen
dier fabriek, nog heeft te loopen. De uitkeering wordt daarna met
zooveel verminderd, als dat bedrag meer bedraagt dan 1 ten
honderd van dat kapitaal. Deze bepaling is niet van toepassing,
wanneer de Gemeente zich bereid verklaart, om de derde fabriek
bij het eindigen der concessie over te nemen tegen uitkeering
van het bedoelde kapitaal, verminderd met 1 ten honderd per
jaar en oploopende rente ad 5 ten honderd.
De betaling der uitkeering geschiedt in 4 driemaandelijksche
termijnen, op 15 Juli, 15 October, 15 Januari en 15 April, telkens
289
naar de uitkomsten van het laatste kwartaal, ten kantore van
den Gemeente-ontvanger.
De grond-, dijk- en polderlasten, alsmede alle andere belas-
tingen of rechten, welke verschuldigd zijn of mochten worden,
ter zake van den eigendom of het genot van de terreinen, waarop
de gasfabriek of gasfabrieken en andere in art. 4 bedoelde ge-
bouwen gevestigd worden, en van de opstallen, welke op deze
terreinen worden opgericht, komen ten laste van den concessionaris.
Art. 27.
Binnen 8 dagen na de dagteekening dezer concessie stelt de
concessionaris een onderpand tot eene reëele waarde van ƒ800,000. —
(acht honderd duizend gulden), tot zekerheid van de nakoming
zijner verplichtingen, zoowel betreffende de bij art. 26 genoemde
uitkeering, als de in art. 13 genoemde betaling, de door den con-
cessionaris beloopen boeten, en de teruggaaf aan de Gemeente
van al de uitgaven die, ingevolge de voorwaarden dezer concessie,
voor rekening van den concessionaris zijn gedaan.
Dit onderpand wordt gesteld hetzij in geld, hetzij in schuld-
brieven van den Nederlandschen Staat of dezer Gemeente, hetzij
door middel van een verband op eene inschrijving in een der
Grootboeken der Nationale Schuld.
Het onderpand moet telkens binnen 8 dagen na ontvangen
schriftelijke mededeeling van Burgemeester en Wethouders tot de
oorspronkelijke waarde van ƒ800,000. — worden aangevuld:
a. ingeval van vermindering, doordien de Gemeente daarop
eenige vordering tegen den concessionaris heeft verhaald ; en
b. wanneer, tengevolge van het dalen van den koers der in
pand gegeven fondsen, de waarde van het onderpand, bere-
kend tegen den laagsten koers van de noteering der Amster-
damsche Beurs, meer dan 10 ten honderd beneden ƒ800,000. —
gedaald is.
De coupons der in pand gegeven stukken zijn van de verval-
dagen af te zijner beschikking.
Art. 28.
De concessionaris is verplicht, binnen 8 dagen na het verleenen
der concessie, mededeeling te doen van alle akten, welke het
bestaan en de bevoegdheden zijner Maatschappij regelen, en zoo-
wel van elke latere aanvrage tot het verkrijgen van wijziging
19
21)0
dezer akten, als van de tot stand gekomen wijzigingen, onmiddel-
lijk aan Burgemeester en Wethouders kennis te geven.
De concessie mag zonder toestemming van den Gemeenteraad
noch geheel noch gedeeltelijk worden overgedragen.
Art. 29.
De Gemeente heeft het recht, op of na 1 Augustus 4897 de
concessie in te trekken, mits van het voornemen daartoe ten
minste twee jaren te voren aan den concessionaris kennis worde
gegeven.
De schadeloosstelling, in dat geval door de Gemeenie bij de
intrekking aan den concessionaris te betalen, wordt gevonden
volgens eene der volgende, door de Gemeente te kiezen, wijzen
van berekening.
a. Men berekent het saldo der zuivere inkomsten, na aftrek der
aan de Gemeente verschuldigde uitkeering, over de zeven
laatste jaren ; trekt daarvan af de twee ongustigste jaren ;
en neemt het gemiddelde bedrag der na aftrekking overblij-
vende vijf jaren, onder bijvoeging van eene premie van vijf-
tien ten honderd.
Deze som wordt over elk jaar dat de concessie, ware zij
niet ingetrokken, nog loopen zou, onder korting van eene
rente, berekend ad vier ten honderd per jaar wegens ver-
vroegde betaling, aan den concessionaris voldaan.
b. Aan den concessionaris wordt uitgekeerd: de kostende prijs
van de over te nemen werken en inrichtingen, verminderd
met eene afschrijving, afzonderlijk berekend over het in elk
jaar bestede bedrag, voor hetgeen noodig is tot amortisatie
van die bedragen met oploopende rente ad 5 ten honderd,
bij het einde der concessie op 1 Augustus 1918; en daarna
vermeerderd met 25 ten honderd van het overblijvende.
De concessionaris zendt telken jare vóór 1 April aan Burge-
meester en Wethouders eene opgave van hetgeen in het afge-
loopen jaar voor den bouw der in de overige alinea sub b be-
doelde werken en inrichtingen is besteed. Die opgaaf moet van
de noodige toelichtingen voorzien zijn en door behoorlijke be-
wijzen gestaafd worden. Daarbij worden geene uitgaven in aan-
merking genomen, die gedaan zijn voor werken of inrichtingen,
waarvan de plannen niet door Burgemeester en Wethouders
zijn goedgekeurd, of die niet overeenkomstig die plannen zijn
uitgevoerd ; evenmin uitgaven gedaan voor onderhoud of ver-
291
nieuwing. Het bedrag, aldus door Burgemeester en Wethouders
goedgekeurd, of in geval van geschil, door scheidslieden, als goede
mannen in het hoogste ressort oordeelende, vastgesteld, strekt
tot grondslag voor de toepassing van de sub b vermelde wijze
van overneming.
Indien de concessionaris ten aanzien van eenig werk of inrich-
ting niet heeft voldaan aan de verplichting, hem bij de vorige
alinea opgelegd, is daarvoor bij de overneming geene vergoeding
verschuldigd.
Wanneer door de Gemeente de bouw eener derde fabriek is
gevorderd, kan de intrekking der concessie volgens dit artikel
niet geschieden binnen vijf jaren na het in werking stellen
dier fabriek.
Art. 30.
De concessie eindigt in elk geval op 1 Augustus 1918. Zij kan
ten allen tijde vdór dat tijdstip door den Gemeenteraad worden
ingetrokken, zonder dat de Gemeente eenige vergoeding aan den
concessionaris verschuldigd is :
a. indien de concessionaris niet voldoet aan het in art. 27 be-
paalde nopens het onderpand;
b. indien eene der bepalingen van art. 28 overtreden wordt;
c. indien, naar het oordeel van den Gemeenteraad, de gas-
exploitatie op zoodanig gebrekkige wijze geschiedt, dat in-
trekking in het belang der ingezetenen gevorderd wordt.
In het geval sub c bedoeld, heeft de concessionaris de bevoegd-
heid, om tegen het besluit van den Gemeenteraad, waarbij de
concessie wordt ingetrokken, binnen 30 dagen nadat dit besluit
te zijner kennis is gebracht, bij deurwaarders-exploit, aan den
Burgemeester te beteekenen, in verzet te komen. Laat hij dien
termijn voorbijgaan, dan kan hij niet meer in verzet komen,
doch mocht hij binnen dien termijn van zijne bevoegdheid ge-
bruik maken, dan wordt het geschil beslist door scheidslieden,
die, als goede mannen oordeelende, in het hoogste ressort
recht zullen doen.
De intrekking bedoeld in alinea 1, sub c, wordt geacht van
kracht te zijn, indien de in de 2e alinea bedoelde termijn van
30 dagen verstreken is, zonder dat verzet is gedaan, of indien,
ingeval van verzet, door de scheidslieden de intrekking is ge-
handhaafd.
292
Art. 31.
De Gemeente treedt bij het eindigen of het intr ekken der con-
cessie, krachtens een der beide voorafgaande artikelen, zonder
eenigen vorm van proces in het onbeperkt en onvoorwaardelijk
bezit van de geheele gasfabriek of gasfabrieken, met alle bij-
behoorende gebouwen en lokalen voor exploitatie en administratie
benevens van de buisleidingen, toestellen, gasmeters, lantaarn-
palen, armen, lantaarns, enz. enz., in één woord van alles, wat
tot de gasexploitatie behoort; en zij wordt bij deze bevoegd en
gerechtigd verklaard, om zich alsdan in het bezit daarvan te
stellen.
De waarborgsom wordt, zoowel bij het eindigen als bij het
intrekken der concessie, na aftrek van hetgeen de concessionaris
op grond der voorwaarden van deze concessie aan de Gemeente
verschuldigd is, aan den concessionaris teruggegeven.
Art. 32.
Indien door eene of andere omstandigheid, al of niet van den
wil van den concessionaris afhankelijk, de geregelde levering van
het gas, overeenkomstig de voorwaarden dezer concessie, ge-
staakt wordt of dreigt gestaakt te worden, hebben Burgemeester
en Wethouders het recht, zich dadelijk, zonder voorafgaande
formaliteiten en onafhankelijk van nadere reclame, in het beheer
te stellen van de gasfabriek, of de gasfabrieken, met al hetgeen
er toe behoort en met gaslevering in verband staat. Het staat
aan Burgemeester en Wethouders in die gevallen vrij, om het
drijven der zaak aan andere personen, te hunner keuze, tijdelijk
en geheel op kosten en risico van den concessionaris op te dra-
gen, zonder andere voorafgaande formaliteiten dan de verklaring
door hen te doen, dat zulks geschiedt in het belang der inge-
zetenen, tot zóólang de concessionaris na het door hem te
kennen gegeven verlangen, om zelf de zaak weder op te vatten,
tevens zal hebben doen blijken van zijne middelen en voldoende
maatregelen, om daarin voor het vervolg, zonder gevaar van her-
haling van stoornis, te voorzien, en de rekening over de intusschen
gehouden administratie door hem vereffend is.
Art. 33.
Indien de concessionaris in staat van faillissement of kennelijk
onvermogen wordt verklaard, vervalt deze concessie, en gelden
293
dezelfde bepalingen, die voor het eindigen en intrekken der con-
cessie in art. 31 zijn vastgesteld.
Art. 34.
De concessionaris stort, binnen 8 dagen na de dagteekening
dezer akte, in de Gemeentekas eene som van f 97,000. — - (zeven
en negentig duizend gulden) voor de voorbereidende werkzaam-
heden en de onkosten.
Art. 35.
De concessionaris kiest voor de uitvoering dezer concessie
domicilie te Amsterdam, en aldaar aanvankelijk aan het kantoor
der Amsterdamsche Pijpgas-Compagnie, en zoodra hij een of meer
eigen kantoren heeft ingericht, aan elk dezer.
B. Dit besluit voor zooveel noodig, te onderwerpen aan de goed-
keuring van Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Holland.
Afschrift van dit besluit zal aan Burgemeester en Wethouders
worden uitgereikt.
Gedaan in de vergadering van den 25sten Juli 1883.
De Burgemeester
van Tienhoven,
de Secretaris
Le Jolle, l. s.
Voor zooveel noodig goedgekeurd bij besluit van heden no. 18.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
Schorer, Voorzitter.
H. Jacobi, Griffier.
Haarlem, 8 Augustus 1883.
B
1885.
GEMEENTEBLAD
Afdeeling 3
Volgnr. 24.
CONCESSIE, aan de Naatnlooze Vennoot-
schap „de Duin water- Maatschap pij,"
verleend tot het hebben en leggen van
waterleidingen in de gronden en wateren
der Gemeente Amsterdam.
Art. 1.
De concessie omvat het recht tot het hebben en leggen in den
grond en in de wateren der Gemeente van buizen, dienende voor
de levering van water aan de Gemeente en aan particulieren.
De Maatschappij is verplicht, bij uitbreiding der Gemeente, de
vergunning tot waterlevering in het nieuwe gedeelte te aanvaarden
volgens dezelfde bepalingen, als voor deze concessie zijn vastgesteld.
Behoudens de verplichtingen, welke bij de aanvaarding der
concessie reeds op de Maatschappij rustten, mogen de leidingen
en werken, dienende tot aanvoer van water naar de Gemeente
Amsterdam, niet dienstbaar worden gemaakt aan de levering van
water in andere gemeenten, zonder vergunning van den Gemeente-
raad van Amsterdam.
Art. 2.
De concessie is eene uitsluitende. Tijdens haren duur zal de
Gemeente aan geen anderen ondernemer of Maatschapppij gelijk
recht verleenen, noch zelve daarvan gebruik maken.
Art. "3.
Geene werken in, onder, over of boven de openbare wegen en
wateren der Gemeente worden uitgevoerd dan: na goedkeuring
295
der daarvoor ingeleverde plannen door Burgemeester en Wet-
houders; na aanvraag tot het opbreken van den openbaren weg;
na daartoe verkregen vergunning; en met opvolging, bij de uit-
voering, van de daaromtrent gegeven voorschriften, ook wat be-
treft den tijd van werken en de te nemen voorzorgen voor de
instandhouding en veiligheid van het verkeer.
Ten laste van de Maatschappij komen alle kosten, zoowel van
de werken zelve, als van de daarbij voor te schrijven maatregelen
van voorzorg.
Indien bij de uitvoering der werken wijzigingen of herstellingen
van Gemeente- of particuliere werken of eigendommen noodig
zijn, dan zijn de kosten daarvan ten laste van de Maatschappij.
Deze blijft aansprakelijk voor alle schade, aan de bizondere be-
langen der Gemeente of van particulieren toegebracht door werken,
voor hare rekening uitgevoerd.
Het opnemen en het herleggen van wegbedek kingen geschieden
van Gemeentewege. De kosten daarvan, berekend volgens een
door Burgemeester en Wethouders om de 5 jaren vast te stellen
tarief, moeten door de Maatschappij, binnen 8 dagen, nadat zij
daartoe is aangemaand, aan de Gemeente worden vergoed. Dit
tarief moet aan de goedkeuring van den Gemeenteraad worden
onderworpen.
Art. 4.
De Maatschappij is verplicht, op verkregen bevel van Burge-
meester en Wethouders, wanneer deze zulks in het belang van
Gemeente- of particuliere werken noodig achten, de waterpijpen,
zinkers enz., hetzij in haar geheel, hetzij gedeeltelijk, op te nemen
en te verleggen of de waterleiding geheel of ten deele tijdelijk
af te sluiten. De kosten daarvan zijn, indien het een particulier
werk betreft, ten laste van dengene, in wiens belang het werk
geschiedt, en worden in dat geval berekend volgens een tarief,
door Burgemeester en Wethouders om de 5 jaren, de Maatschappij
gehoord, vast te stellen ; de belanghebbende is tot geene andere
schadeloosstelling, van welken aard ook, dan de vergoeding der
aldus berekende kosten gehouden. Indien het opnemen, verleggen
of afsluiten ten behoeve van een Gemeentewerk gevorderd wordt,
is de Gemeente geene vergoeding van kosten of schadeloosstelling-
hoegenaamd verschuldigd. De eerste alina van artikel 3 is op deze
werken van toepassing.
Indien het opnemen en verleggen of het afsluiten, bedoeld in
296
de vorige alinea, niet onmiddellijk na schriftelijken last van of
namens Burgemeester en Wethouders wordt aangevangen en Daar
hun oordeel met spoed voortgezet en voltooid, hebben Burge-
meester en Wethouders het recht, die werken voor rekening der
Maatschappij te doen uitvoeren, zonder aansprakelijkheid jegens
deze voor de wijze van uitvoering. De Maatschappij is verplicht
de voor hare rekening gemaakte kosten, binnen 8 dagen, na daar-
toe te zijn aangemaand, ten kantore van den Gemeente-Ontvanger
te voldoen, onder aftrek, zoo daartoe termen zijn, van de ver-
goeding, haar volgens de le alinea van dit artikel door particu-
lieren verschuldigd.
Art. 5.
De Maatschappij is verplicht, lekken, in het buizennet ontstaan,
onmiddellijk te doen herstellen.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd te bevelen, dat de
buisleidingen op alle zoodanige plaatsen, als door hen verlangd
wordt, door de Maatschappij en op hare kosten worden onderzocht, en,
zoo dit aan Burgemeester en Wethouders noodig voorkomt, verbeterd.
Indien de Maatschappij tot een en ander niet overgaat of in-
dien de door haar genomen maatregelen geen doel treffen, kunnen
Burgemeester en Wethouders het onderzoek en de verbetering
voor rekening van de Maatschappij doen geschieden. Deze is
verplicht, de voor hare rekening gemaakte kosten, binnen 8 dagen
na daartoe te zijn aangemaand, ten kantoie van den Gemeente-
Ontvanger te voldoen.
Art. 6.
De Maatschappij is verplicht te zorgen, dat steeds zoowel Duin-
als Vechtwater in eene voor het verbruik voldoende hoeveelheid
worden aangevoerd en met inachtneming van het bepaalde bij de
artt. 11 en 16 beschikbaar gesteld.
De drukhoogte, waaronder het water geleverd wordt, moet
overal in de Gemeente steeds overeenkomen, wat het Duinwater
betreft, met het peil van 20 M. + A.P., wat het Vechtwater
betreft, met het peil van 25 M. + A.P.
De Maatschappij is verplicht, op 6 plaatsen in de Gemeente,
ter keuze van Burgemeester en Wethouders, voor hare rekening
voortdurend beschikbaar te stellen de toestellen en middelen,
welke door Burgemeester en Wethouders tot het controleeren
der drukhoogte noodig worden geacht.
297
Art. 7.
Ten einde te kunnen voldoen aan liet bepaalde in liet vorige
artikel, is de Maatschappij verplicht, vóór 1 November 1887 te
voltooien en in werking te brengen eene leiding tot aanvoer van
water uit de Vecht, aanvangende op een nader door Burgemeester
en Wethouders te bepalen punt dier rivier, in den omtrek van
Nichtevecht.
De Vechtleiding en de daartoe behoorende werken moeten
aangelegd worden op een aanvankelijk verbruik van 40,000 M3 per
dag, volgens plannen, in alle opzichten door Burgemeester en
Wethouders goedgekeurd.
Het leggen van de Vechtleiding binnen de Gemeente moet
geschieden volgens aanwijzing van Burgemeester en Wethouders.
De Maatschappij is verplicht, de aansluiting aan hare leiding
te gedoogen van alle zoodanige werken, als door de Regeering
tot aanvoer van water in oorlogstijd mochten gemaakt worden,
alsook om de tot dien aanvoer vereischte werken, indien dit door
de Regeering verlangd wordt, tegen vergoeding van den kostenden
prijs uit te voeren.
Indien, tengevolge van gerechtelijke onteigening van tot den
aanleg benoodigde gronden of wegens eenige niet te voorziene
omstandigheid, de voltooiing der in alinea 1 bedoelde leiding
vertraagd wordt, zonder dat de Maatschappij dit kan voorkomen,
wordt aan haar eene aan die vertraging geëvenredigde verlenging
toegestaan van den termijn, voor de voltooiing gesteld.
De buis- en pijpleidingen, waardoor het Vechtwater naar en
in Amsterdam wordt aangevoerd, mogen, mits het bepaalde bij
de 12de alinea van dit artikel in acht worde genomen, in gron-
den, aan derden in eigendom toebehoorende, worden gelegd.
Overigens mogen voor aanleg of uitbreiding van werken, inrich-
tingen, of gebouwen ten dienste der Vechtleiding geene andere
gronden gebruikt worden, dan die aan de Gemeente in eigendom
toebehooren.
De Maatschappij is verplicht zorg te dragen, dat de gronden,
tot het boven omschreven doel bestemd, alvorens zij in gebruik
worden genomen, op haar kosten aan de Gemeente in vollen en
vrijen eigendom worden overgedragen. Wanneer de Maatschappij
zelve het eigendomsrecht overdraagt, dan wordt voor de waarde
der gronden aangenomen de prijs, waarvoor de Maatschappij ze
in eigendom verkregen heeft.
298
De koopprijs, dooi' de Maatschappij betaald, wordt bij liet ein-
digen der concessie, door intrekken of vervallen, gekweten door
het nakomen van de verplichtingen, welke de Gemeente dan
volgens de bepalingen dezer concessie heeft te vervullen.
Is de Maatschappij in de onmogelijkheid, ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders, om de noodige gronden, in alinea 1
van dit artikel bedoeld, in eigendom te verkrijgen, dan kunnen
Burgemeester en Wethouders aan haar verlof geven, om gronden
in erfpacht te nemen, onder bepaling dat het erfpachtsrecht on-
middellijk op kosten der Maatschappij aan de Gemeente wordt
overgedragen.
Al hetgeen op of in de gronden, in de vorige alinea's genoemd,
aan de Gemeente in eigendom toebehoorende of waarop haar een
recht van erfpacht verleend is, gebouwd, aangelegd of geplant
wordt, wordt eigendom van de Gemeente, zonder dat zij verplicht
is daarvoor eenige schadeloosstelling aan de Maatschappij of aan
anderen te betalen, doch wordt door haar, even als de gronden
zelve, tot het aanleggen en exploiteeren van de Vechtleiding,
overeenkomstig de bepalingen dezer concessie, ter beschikking
van de Maatschappij gesteld. Deze mag een en ander, zonder
toestemming van Burgemeester en Wethouders, tot geen ander
doel gebruiken.
De buizen en pijpen, waardoor het Vechtwater naar en in
Amsterdam wordt aangevoerd, met uitzondering van de spruit-
leidingen, aan derden toebehoorende, worden door bestemming
onder de onroerende zaken gerekend, tot de Vechtleiding be-
hoorende.
Alle vergunningen, door derden aan de Maatschappij verleend,
tot het leggen en hebben van buizen en pijpen voor het aanvoe-
ren van Vechtwater naar en in Amsterdam, worden door haar
aan de Gemeente overgedragen, doch onder bepaling, dat die
overdracht eerst bij het eindigen der concessie in werking treedt.
Geene vergunning mag door de Maatschappij worden aanvaard,
vóór dat daarop de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders
is verkregen.
De belasting, door de Gemeente voor de gebouwde en onge-
bouwde eigendommen, boven omschreven, te betalen, mitsgaders
de erfpachtsommen, door haar verschuldigd, worden aan haar op
eerste aanvrage door de Maatschappij terugbetaald. De Maatschappij
is belast met het onderhoud van hetgeen door de Gemeente te
harer beschikking is gesteld.
299
Art. 7 bis.
Voor uitbreiding der werken, inrichtingen of gebouwen ten
dienste der Duinwaterleiding met uitzondering van buis- en
pijpleidingen tot aanvoer van het water van de standpijp naar
en in Amsterdam; gelegd in gronden, aan derden toebehoorende,
mogen geene andere gronden gebruikt worden, dan die aan de
Gemeente in eigendom behooren. Te dezen aanzien gelden dezelfde
bepalingen als bij de 7de en de 9<*e alinea van art. 7 ten aanzien
van de gronden, voor de Vechtleiding bestemd, zijn vastgesteld.
Op de bedoelde gronden, voor uitbreiding van werken, inrich-
tingen of gebouwen bestemd, en op die, welke krachtens de artt.
32 en 33 aan de Gemeente in eigendom of erfpacht zijn over-
gedragen, mitsgaders op al hetgeen op of in die gronden is
gebouwd, aangelegd of geplant, is van toepassing hetgeen ten
aanzien van de Vechtleiding is bepaald bij de alinea's 8, 10 en
43 van art. 7.
Ten aanzien van de vergunningen, na de aanvaarding der con-
cessie door derden te verleenen of te verlengen, tot het leggen
en hebben van buizen en pijpen voor het aanvoeren van Duin-
water naar en in Amsterdam, alsmede ten aanzien van die buizen
en pijpen zelve, gelden dezelfde bepalingen als bij de alinea's 11
en 12 van art. 7 voor de Vechtleiding zijn gesteld.
Art. 8.
Het duinwater, door de Maatschaapij te leveren, moet aan de
volgende eischen voldoen :
1°. het moet kleurloos en helder zijn ; er mogen geene vreemde
bestanddeelen, hetzij georganiseerde levende of doode, hetzij
anorganische, blijvend in voorkomen;
2°. het moet per liter tusschen de 250 en 500 milligram op-
geloste vaste stoffen bevatten, waarvan ongeveer de helft
moet zijn koolzure kalk, door koolzuur in opgelosten staat
gehouden, en ongeveer een zesde moet bestaan uit chloor-
natrium ;
3°. van zwavelzure kalk mag er niet zooveel in aangetroffen
worden, dat één volumen van het water, vermengd met een
volumen gedistilleerd water, waarin opgelost is Vsoo chloor-
barium a 1lsoo zoutzuur, dadelijk troebel wordt;
4°. stikstofverbindingen, die tot de categorie van het salpeter-
zuur of de ammoniak behooren, mogen er niet blijvend in
300
aangetroffen worden, en evenmin mag het neerslag, dat
uit één liter van het water door klaring met chloretum
ferri verkregen wordt, bij gloeiing ammonia opleveren.
Het Vechtwater moet vóór de levering gefiltreerd zijn volgens
hei stelsel, door Bnrgemeester en Wethouders bij den aanleg der
werken te bepalen. De Gemeenteraad is bevoegd, later de eischen,
waaraan het Vechtwater moet voldoen, op gelijke wijze vast te
stellen, als bij dit artikel ten aanzien van het Duinwater is geschied.
Art. 9.
Indien blijkt, dat de aanvoer van het water uit eene der beide
in art. G genoemde bronnen of de drukhoogte, waaronder het
geleverd wordt niet voldoende is, of dat de hoedanigheid van het
water niet voldoet aan de eischen, in art. 8 gesteld, als ook wan-
neer wegens bizondere omstandigheden het gebruik van het
Vechtwater als drinkwater gevorderd wordt, moet de Maatschappij
met den meest mogelijken spoed, zoodanige werken maken of
maatregelen nemen, als door Burgemeester en Wethouders noodig
zullen worden geoordeeld.
Wanneer de Maatschappij in gebreke blijft hieraan te voldoen,
zijn Burgemeester en Wethouders gemachtigd, op hare kosten
deze werken te doen maken of deze maatregelen te nemen. De
Maatschappij is verplicht, de voor haar rekening gemaakte kosten,
binnen 8 dagen na daartoe te zijn aangemaand, ten kantore van
den Gemeente-ontvanger te voldoen.
Art. 10.
De Maatschappij is verplicht, zoodra zulks door Burgemeester
en Wethouders wordt voorgeschreven, in alle thans bestaande en
in alle later aan te leggen wegen, buizen te leggen, waarvan de
minimum-afmeting door hen wordt bepaald, tot aanvoer van water,
hetzij uit de duinen, hetzij uit de Vecht, of uit beide bronnen.
Deze bepaling is voor het gedeelte der Gemeente, gelegen ten
noorden van den zuidelijken oever van het afgesloten IJ, eerst
dan toepasselijk, wanneer aan de Maatschappij de zekerheid wordt
gegeven, dat gedurende de drie eerstvolgende jaren het water-
verbruik in dat gedeelte voldoende zal zijn, om jaarlijks 40 pCt.
op te leveren van de kosten, aan het leggen der hoofdbuizen
aldaar verbonden.
301
Art. 11.
De Maatschappij is verplicht, ten behoeve van elk perceel, ge-
legen aan of in de nabijheid van den openbaren weg (indien deze
van de vereischte waterleiding is voorzien), op verlangen van den
eigenaar of den gebruiker, water te leveren, onder de bepalingen
en tegen den prijs, vastgesteld bij het Reglement, aan deze con-
cessie gehecht.
Voor huiselijk gebruik mag niet dan Duinwater worden geleverd.
Voor industrieele doeleinden behoeft de Maatschappij alleen Vecht-
water te leveren, tenzij door Burgemeester en Wethouders, op
verzoek van belanghebbenden of in het belang der openbare ge-
zondheid, de levering van Duinwater wordt voorgeschreven.
Art. 12.
De Maatschappij is verplicht, in buurten, hoofdzakelijk door
minvermogenden bewoond, waar dit door Burgemeester en Wet-
houders noodig wordt geoordeeld, op den openbaren weg stand-
pijpen te plaatsen, en daaruit water te leveren tegen één halven
cent de dertig liters.
Buiten deze mogen op den openbaren weg geen standpijpen
tot verkoop van water worden geplaatst dan met vergunning van
Burgemeester en Wethouders.
Voor de standpijpen is de vergoeding verschuldigd, vastgesteld
bij de bestaande verordening op de heffing van gelden wegens
het gebruik maken van openbaren Gemeentegrond, of die, welke
haar vervangt.
Art. 13.
Als vergoeding betaalt de Maatschappij aan de Gemeente :
a. eene som van ƒ225,000. — , te voldoen binnen drie maanden
na de aanvaarding der concessie;
b. gerekend van 1 Januari 1884, vijf ten honderd over alle
ontvangsten ;
c. gerekend van 1 Januari 1885, de helft van de netto winst,
na dat tijdstip behaald en naar de hierachter volgende regelen
berekend, nadat de aandeelhouders daarvan, volgens de bij art. 32
van de statuten der Maatschappij (goedgekeurd bij Koninklijk
Besluit van 19 Juni 1851, n° 61) omtrent de winstverdeeling
vastgestelde regelen, ƒ' 255,264. — zouden ontvangen hebben.
302
Als netto winst wordt beschouwd hetgeen van de ontvangsten
overblijft na aftrek van :
1°. exploitatiekosten, als: voor steenkolen, materialen, machi-
nisten, stokers, onderhoud, wijzigingen en uitbreidingen,
welke niet volgens art. 28 worden beschouwd als werken
van eersten aanleg enz.;
2°. salarissen van directie, ingenieurs, bedienden, incasseering
en controle;
3°. huren, drukloonen en verdere administratiekosten;
4°. belastingen en jaarlijksche uitkeering aan de Gemeente over
de ontvangsten ;
5°. interest en aflossing van de leeningen door de Maatschappij
vóór 1 October 1884 gesloten of daarna, met inachtneming-
van het bepaalde in het volgende artikel, aangegaan, voor
zooveel die leeningen niet volgens de voorwaarden, bij de
uitgifte gesteld of later met toestemming van Burgemeester
en Wethouders gewijzigd, reeds behoorden te zijn afgelost.
6°. hetgeen overeenkomstig de bepalingen van het volgende
artikel tot vorming van een amortisatiefonds wordt aan-
gewend.
De boeten, eventueel door de Maatschappij aan de Gemeente
verschuldigd, worden bij de bepaling van het cijfer der netto
winst, niet van de ontvangsten afgetrokken.
Onder de vergoeding, in dit artikel bedoeld, is niet begrepen
die, welke krachtens wettelijke verordeningen voor het uitsluitend
gebruik van openbaren Gemeentegrond of openbaar Gemeente-
water geheven wordt. Voor het gebruik van openbaren Gemeente-
grond of openbaar Gemeente water, ingenomen, hetzij door de
buisleidingen, hetzij voor tijdelijken opslag van materialen, noodig
voor aanleg en onderhoud dier leidingen, wordt geene vergoeding
gevorderd. De opslag dier materialen mag niet geschieden dan
na daartoe bekomen vergunning van Burgemeester en Wethouders
en op de door hen aan te wijzen plaatsen.
Art. 14.
Uitgifte van obligatiën mag door de Maatschappij niet geschie-
den, dan nadat de voorwaarden der uitgifte door Burgemeester
en Wethouders zijn goedgekeurd. Onder de voorwaarden wordt
steeds opgenomen de verplichting, om jaarlijks zoodanig bedrag
af te lossen, vermeerderd met de door aflossing bespaarde rente,
als met die rente vereischt wordt om de leening binnen 50 jaren
303
na het door Burgemeester en Wethouders te bepalen tijdstip
geheel af te lossen en de bevoegdheid tot vroegere aflossing^
indien dit aan de Maatschappij of hare rechtverkrijgenden wen-
schelijk voorkomt. Indien uit eenig proces-vesbaal, overeenkomstig
art. 28 vastgesteld, blijkt dat gelden eener leening gebruikt zijn
voor iets anders dan voor werken van eersten aanleg of hetgeen
daarmede in de artt. 28 en 34 wordt gelijk gesteld, zal geene
nieuwe leening mogen worden gesloten dan met goedkeuring van
Burgemeester en Wethouders.
Telkens wanneer voor eene der leeningen, door de Maatschappij
vóór 4 October 1884 gesloten of daarna met inachtneming van
het bepaalde bij de 1ste alinea van dit artikel aangegaan, de
termijn verstreken is, binnen welken zij volgens de voorwaarden,
bij de uitgifte gesteld of later met toestemming van Burgemeester
en Wethouders gewijzigd, behoort te zijn afgelost, wordt het
bedrag der annuïteit, tot betaling van rente en aflossing op die
leening gevorderd, jaarlijks aangewend tot het vormen van een
amortisatiefonds. Dit fonds is het eigendom der Gemeente en
wordt door Burgemeester en Wethouders beheerd. De renten,
door belegging verkregen, worden aan het fonds toegevoegd.
Zoodra de uitkeering ten behoeve van het amortisatiefonds,
vermeerderd met de renten, door belegging verkregen, het geza-
menlijk bedrag van ƒ6,758,000. — hebben bereikt, worden zij
gestaakt en komen de renten van het fonds, zoolang de concessie
niet is ingetrokken of vervallen, vooi* de eene helft ten voordeele
van de Gemeente, voor de andere helft ten voordeele van de
Maatschappij. Deze bate wordt niet medegerekend onder de
ontvangsten, in art. 13 bedoeld.
Art. 15.
Jaarlijks, in den loop der maand Februari, wordt door het
Bestuur der Maatschappij schriftelijk opgave gedaan aan Burge-
meester en Wethouders van de ontvangsten der Maatschappij in
het afgeloopen jaar, onder bijvoeging van al zoodanige bewijs-
stukken, als door Burgemeester en Wethouders worden verlangd.
Het bedrag der vaste vergoeding ad 5 pCt. is dadelijk daarna
invorderbaar en moet op de eerste uitnoodiging van Burgemeester
en Wethouders worden voldaan.
Jaarlijks, vóór 15 Juli, worden door het Bestuur der Maat-
schappij alle zoodanige opgaven schriftelijk, en, des verlangd, door
bewijsstukken gestaafd, aan Burgemeester en Wethouders ver-
304
strekt, als noodig zijn om de netto-winst over het afgeloopen
jaar te beoordeelen. liet aandeel, daarin aan de Gemeente vol-
gens art. 13, le alinea c verschuldigd, wordt op de eerste uit-
noodigmg van Burgemeester en Wethouders voldaan.
Burgemeester en Wethouders hebben ten allen tijde het recht,
de boeken der Maatschappij te doen onderzoeken dooi' een of
moei- personen, daartoe door hen aan te wijzen. De Maatschappij
is verplicht dezen tot dat onderzoek in staat te stellen.
Art. 16.
Te rekenen van het tijdstip, waarop de Vechtleiding voltooid
en in exploitatie gebracht zal zijn, levert de Maatschappij aan
de Gemeente kosteloos, op de plaatsen door Burgemeester en
Wethouders aan te wijzen, al het water, noodig zoo voor den
openbaren dienst, — ten behoeve van straat-, weg- en plantsoen-
besproeiing, doorspoeling van goten, riolen en urinoirs, brand-
blussching, openbare fonteinen en drink kranen enz., — als voor
alle instellingen, inrichtingen en administratiën, van Gemeente-
wege beheerd, en waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk uit
de Gemeentekas worden bestreden, benevens voor het Neder-
landsen. Israëlitisch Gasthuis, tot een maximum van 12,000 M3.
per dag. Het water, op openbare markten, abattoirs, enz. door
particulieren gebruikt, wordt niet dan tegen betaling geleverd.
Het maximum, in de vorige alinea gesteld, wordt, wanneer de
bevolking der Gemeente, hetzij door aanwas of ten gevolge van
uitbreiding op grondgebied, boven het cijfer van 320,000 stijgt,
verhoogd met 400 M3. per dag voor elke 10,000 zielen, of ge-
deelte daarvan, boven genoemd cijfer.
Onder de kostelooze levering aan de Gemeente, in de beide
vorige alinea's bedoeld, is begrepen het stellen en onderhouden,
ten dienste der brandblussching, straat-, weg- en plantsoenbe-
sproeiing, van de spruitleidingen met de afsluiters of hydranten,
in dier voege ingericht, dat alleen de slangen daarop behoeven
aangeschroefd te worden.
Voor huiselijk gebruik en voor openbare drinkkranen mag alleen
Duinwater geleverd worden.
Tot op het tijdstip, in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld,
stelt de Maatschappij jaarlijks, te rekenen van 1 Januari 1884,
50,000 M3. Duinwater kosteloos ter beschikking van de Gemeente,
op de plaatsen, door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen.
Behalve tot de levering, in de vorige zinsneden vermeld, is de
305
Maatschappij verplicht, de stads waterbakken voortdurend met
zuiver, in deugdelijken toestand verkeerend Duinwater gevuld te
houden. Van dit water mag door de Gemeente niet dan in geval
van nood gebruik worden gemaakt.
De inrichtingen, vereischt om het kosteloos waterverbruik der
Gemeente te controleeren, zijn ten laste der Maatschappij.
Art. 17.
De Maatschappij is verplicht, aan Burgemeester en Wethouders,
alsmede aan alle door dezen aan te wijzen personen, toegang te
verleenen tot alle gebouwen, werkplaatsen, inrichtingen enz., tot
hare waterleidingen behoorende, en de door hen verlangde
inlichtingen te verschaffen.
Art. 18.
Indien door eene of andere omstandigheid, al of niet van den
wil der Maatschappij afhankelijk, de geregelde levering van water,
overeenkomstig de bepalingen dezer concessie, gestaakt wordt of
dreigt gestaakt te worden, of indien de maatschappij de bepalingen
(met inbegrip der overgangsbepalingen), waaronder de concessie
verleend is niet nakomt, hebben Burgemeester en Wethouders,
onverminderd de bevoegdheid, bij art. 23 aan de Gemeente toe-
gekend, het recht, zich dadelijk, zonder voorafgaande formaliteiten
en onafhankelijk van nadere reclame, in het beheer te stellen
van de beide waterleidingen, met alle daartoe behoorende ge-
bouwen, werken en inrichtingen voor exploitatie en administratie;
van de onroerende goederen bij de Duinwaterleiding in gebruik,
die aan de Gemeente of aan de Maatschappij toebehooren of
waarop één van beide eenig recht kan doen gelden ; van de
onroerende goederen, tot de Vechtleiding behoorende, waarvan de
Gemeente eigenares is of waarop zij een erfpachtsrechtheeft; van
het geheele buizennet; mitsgaders van al wat verder voorkomt op
de staten, in art. 27 bedoeld. Burgemeester en Wethonders zijn
in die gevallen bevoegd, de onderneming voor rekening en risico
der Maatschappij te beheeren of door derde personen, te hunner
keuze, te doen beheeren en al datgene te doen, wat de Maat-
schappij ter nakoming van de bepalingen (met inbegrip der
overgangsbepalingen) van de concessie had behooren te doen, een
en ander zonder andere voorafgaande formaliteit dan de verklaring,
door hen te doen, dat zulks geschiedt in het belang der inge-
zetenen en tot zoolang de Maatschappij na het door haar te
20
306
kennen gegeven verlangen, om zelve de zaak weder op te vatten,
tevens zal hebben doen blijken van hare middelen en voldoende
maatregelen, om voor het vervolg, zonder gevaar van herhaling
van stoornis in de nakoming der concessie te voorzien en deze
in alle deelen behoorlijk uit te voeren en hetgeen zij ter zake van
de door Burgemeester en Wethouders voor hare rekening gedane
uitgaven aan de Gemeente verschuldigd mocht zijn, aangezuiverd
en de rekening over de gehouden administratie vereffend heeft.
Indien de Gemeente intusschen gebruik heeft gemaakt van de
bevoegdheid, haar bij art. 23 verleend of van die, haar bij art. 24
toegekend, zijn Burgemeester en Wethouders gerechtigd, het
beheer voor rekening en risico der Maatschappij, in de vorige
alinea bedoeld, voort te zetten tot op het tijpstip voor de intrekking
bepaald en is de Maatschappij met dat tijdstip tot aanzuivering
en vereffening der rekening gehouden.
Indien de Maatschappij, tijdens het beheer voor hare rekening
en risico gevoerd wordt, zich ontbindt of van rechtswege ont-
bonden wordt of eenigerlei daad pleegt, waardoor zij de uitoefening
van dat beheer opzettelijk bemoeielijkt, vervalt de concessie en
treedt de Gemeente in alle de rechten, haar bij art. 29 toegekend,
zonder tot eenige overname van geldleening of uitkeering aan de
Maatschappij gehouden te zijn.
Art. 19.
Wanneer de staking het gevolg is van noodzakelijke herstelling,
zijn de bepalingen van het vorige artikel niet van toepassing, mits
de voorschriften der beide volgende alinea's worden in acht
genomen.
Indien de herstelling eene staking van niet meer dan 24 achter-
eenvolgende uren vordert, is de Maatschappij verplicht, daarvan
vooraf kennis te geven aan Burgemeester en Wethouders en zorg
te dragen, dat aan het publiek, zooveel mogelijk ten minste twee-
maal 24 uren te voren, op de wijze door Burgemeester en Wet-
houders voorgeschreven, van de tijdelijke staking kennis wordt
gegeven.
Herstellingen, die eene staking van meer dan 24 uren vorderen,
mogen niet aangevangen worden dan met toestemming van
Burgemeester en Wethouders, en moeten volbracht worden
binnen den tijd, door dezen bij het verleenen dier toestemming
bepaald.
307
Art. 20.
Ter verzekering van de waterleiding in haren geheelen omvang,
overeenkomstig de bepalingen dezer concessie, wordt het volgende
vastgesteld :
a. indien de Vechtleiding bedoeld in art. 7, niet vóór 1 Novem-
ber 1887 of, bij toepassing der 5de alinea van dat artikel, niet
binnen den alsdan te stellen termijn is voltooid en in werking
gesteld, of indien de werken en maatregelen, bedoeld in art. 9,
niet zijn gemaakt of genomen op de door Burgemeester en Wet-
houders bepaalde tijdstippen, verbeurt de Maatschappij eene boete
van minstens ƒ250.— en van hoogstens ƒ 2,500. — voor eiken dag
dat zij met een of ander in verzuim is;
b. indien de Maatschappij aan eenig voorschrift, door Burge-
meester en Wethouders krachtens art. 10 gegeven, niet binnen
den door dezen gestelden termijn voldoet, verbeurt zij een boete
van minstens ƒ50— en van hoogstens ƒ250. — voor eiken dag,
dat zij in verzuim is;
c. indien de Maatschappij niet voldoet aan de verplichtingen, haar
bij de artt. 13, 15 en 17 opgelegd, of in strijd handelt met de bepa-
lingen der le alinea van art. 3, verbeurt zij voor elke overtreding
eene boete van minstens ƒ10.— en van hoogstens ƒ100. — per dag;
d. bij staking der waterlevering, tengevolge van herstelling,
zonder dat de kennisgevingen zijn gedaan of de toestemming is
verkregen, voorgeschreven bij de 2de en de 3de alinea van art.
19, of indien de herstelling langer duurt dan den door Burge-
meester en Wethouders bepaalden tijd, verbeurt de Maatschappij
eene boete van minstens ƒ50. — ■ en van hoogstens ƒ 100. — per dag.
Burgemeester en WTethouders beslissen over de toepassing der
in dit artikel genoemde boeten. De Maatschappij heeft binnen 8
dagen daarna beroep op den Gemeenteraad; zij onderwerpt zich
aan de beslissing van dezen.
De boeten, door de Maatschappij verbeurd, moeten binnen 8
dagen na de beslissing van Burgemeester en Wethouders, of, in
geval van beroep, na die van den Gemeenteraad, ten kantore van
den Gemeente-ontvanger worden gestort.
Art. 21.
Bij de toepassing van de bepalingen dezer concessie is in ver-
zuimstelling van de Maatschappij niet noodig; zij doet van haar
recht daarop uitdrukkelijk afstand.
308
Abt. 22.
De Maatschappij mag zonder voorafgaande toestemming van
den Gemeenteraad de concessie noch geheel noch gedeeltelijk aan
anderen, hetzij aan eene andere Maatschappij, hetzij aan bijzondere
personen, overdragen, noch haar of iets, vermeld op den staat, in
art. 27 bedoeld, verpanden of verhypothekeeren.
Alle overeenkomsten met derden, in strijd met de bepalingen
van dit artikel aangegaan, zijn nietig en van onwaarde. De Ge-
meente is bevoegd, hiervan in de openbare registers ten hypo-
theekkantore aanteekening te laten doen.
Van de voorschriften van dit artikel kan afgeweken worden
bij de voorwaarden, door Burgemeester en Wethoudere volgens
art. 14 al. 1 te stellen.
Art. 23.
Onverminderd de bevoegdheid, aan Burgemeester en "Wethouders
toegekend, tot het uitvoeren van werken op kosten der Maatschappij
en tot het haar opleggen van boeten, is de Gemeente te allen
tijde bevoegd, de concessie in te trekken op een door haar vooraf
te bepalen tijdstip, indien de Maatschappij de bepalingen (met
inbegrip van de overgangsbepalingen) niet nakomt, waaronder zij
verleend is.
Bij intrekking op dien grond is de Gemeente, indien zij ver-
klaard heeft gebruik te maken van het recht, haar in art. 29
alinea 1 toegekend, en de Maatschappij voldaan heeft aan de
verplichtingen, haar in art. 29 alinea 2 opgelegd, gehouden tot
de verplichtingen, sub a en b van art. 24 vermeld, met dit onder-
scheid, dat het cijfer ƒ6,758,000. — aldaar sub b genoemd, ver-
vangen wordt door f 2,769,500. — . De Gemeente is echer tot de
bovenstaande verplichtingen niet gehouden, zoolang niet aan de
artt. 32, 33, 34 en 35 ten volle is voldaan of, voor zooveel art.
33 betreft, de voorwaarde, waaronder volgens de 2de alinea van
dat artikel uitstel verleend wordt, naar den toestand op dat tijd-
stip vervuld is.
Indien de Gemeente, bij intrekking der concessie, op grond van
dit artikel, verklaart geen gebruik te maken van het recht, haar
in art. 29 alinea 1 toegekend, vervallen de buizennetten, binnen
de Gemeente gelegen, kosteloos aan haar, doch is zij verplicht,
de rechten van eigendom of erfpacht, welke zij heeft op de on-
roerende goederen tot de Vecht- en Duinwaterleidingen behoorende,
309
met alles wat daarop is gebouwd en daartoe behoort, alsmede de
vergunningen, door derden verleend tot het leggen en hebben van
buizen en pijpen, op kosten der Maatschappij aan deze over te
dragen.
Art. 24.
Ook buiten het geval, in het vorige artikel voorzien, is de
Gemeente, nadat vijf jaren verloopen zijn sedert de aanvaarding-
der concessie, ten allen tijde bevoegd tot intrekking daarvan, in-
gaande minstens 12 maanden, nadat het daartoe strekkend besluit
ter kennis van de Maatschappij is gebracht.
Maakt de Gemeente van die bevoegdheid gebruik dan is zij,
zoodra de Maatschappij heeft voldaan aan de verplichtingen, haar
in art. 29 alinea 2 opgelegd, gehouden :
a. alle verplichtingen over te nemen, voor de Maatschappij voort-
vloeiende uit de geldleeningen, door haar vóór 1 October 1884
gesloten, en uit die, welke sedert door haar, met in acht-
neming van het bepaalde bij de le alinea van art. 14 zijn
aangegaan, voor zooveel die verplichtingen, volgens de voor-
waarden, bij de uitgifte der leeningen gesteld of later met
toestemming van Burgemeester en Wethouders gewijzigd, niet
reeds verschenen zijn of hadden behooren te zijn vervuld.
b. uit te keeren eene som van f 6,758,000. — , verminderd met
zoodanig gedeelte van de opbrengst der sub. a bedoelde
geldleeningen, als bij het eindigen der concessie niet is
besteed tot aanleg, uitbreiding of wijziging van gebouwen,
werken of inrichtingen, volgens de overeenkomstig art. 28
vastgestelde of nog vast te stellen processen-verbaal, alsmede
met de kosten, besteed tot verkrijging van die gronden,
welke niet aan de Gemeente in eigendom of erfpacht zijn
overgedragen of tot aanleg, wijziging of uitbreiding van
werken, inrichtingen of gebouwen op die gronden.
Indien de intrekking, krachtens dit artikel, plaats heeft binnen
20 jaren na het in werking stellen der Vechtleiding, is de
Gemeente verplicht, buiten de vergoeding, sub b bepaald, aan de
Maatschappij uit te keeren, hetgeen de netto winst, door de
Maatschappij sedert 1 Januari 1885 verkregen, na aftrek van
hetgeen daarvan aan de Gemeente is uitgekeerd, minder heeft
bedragen dan /' 341,871. — , vermenigvuldigd met het getal der
jaren, tusschen genoemden datum en het eindigen der concessie
verloopen.
310
Art. 25.
Indien bij intrekking der concessie de gebouwen, werken en
inrichtingen, waarvan de Gemeente zich krachtens het recht,
haai' in art. 29 alinea 1 toegekend, in het bezit en beheer heeft
gesteld, niet in voldoenden staat zijn, wordt de vergoeding, door
de Gemeente uit te keeren, verminderd met hetgeen gevorderd
wordt om ze in dien staat te brengen.
Die vergoeding wordt eveneens verminderd met hetgeen de
Maatschappij aan de Gemeente verschuldigd mocht zijn.
Art. 26.
De betaling van de vergoeding, door de Gemeente aan de
Maatschappij bij intrekking der concessie verschuldigd, geschiedt
binnen één maand, nadat de gehoudenheid der Gemeente tot die
vergoeding zal zijn ontstaan.
Art. 27.
Van de. Duinwaterleiding met de daartoe behoorende werken,
gebouwen en inrichtingen voor exploitatie en administratie, aan
de Maatschappij toebehoorende, alsmede van alle onroereude
goederen en gronden bij de Duinwaterleiding in gebruik, waarvan
de Maatschappij eigenares is of waarop zij eenig recht van welken
aard ook heeft, wordt door en op kosten der Maatschappij, in
overleg met Burgemeester en Wethouders, vóór 1 Mei 1885 een
beschrijvende en uitgewerkte staat opgemaakt en behoorlijk onder-
teekend aan Burgemeester en Wethouders ingezonden, en zulks
naar den toestand op 31 December 1883.
Van de Vechtleiding met de daartoe behoorende werken, gebou-
wen en inrichtingen zal op gelijke wijze een beschrijvende en
uitgewerkte staat worden opgemaakt en aan Burgemeester en
Wethouders ingezonden, binnen zes maanden na het tijdstip,
waarop zij in werking is gesteld.
Deze beschrijvende staten zullen, ter aanduiding van latere
wijzigingen en uitbreidingen, door en op kosten der Maatschappij
nauwkeurig worden bijgehouden en vóór 1 Mei van elk jaar,
onderteekend en bijgewerkt naar den toestand op 31 December
van het vorige jaar, aan Burgemeester en Wethouders worden
toegezonden.
311
Art. 28.
Jaarlijks wordt door Burgemeester en Wethouders, in gemeen
overleg met de Maatschappij, bij proces-verbaal het bedrag vast-
gesteld, dat van de leeningen, door de Maatschappij gesloten,
voor kosten van eersten aanleg is besteed. Als kosten van eersten
aanleg worden mede beschouwd uitgaven voor wijziging of uit-
breiding, voor zooveel daarin vermeerdering, van waarde gelegen
is, afgescheiden van herstel van waardevermindering, die het
bestaande in den loop des tijds heeft ondergaan. Geene uitgaven
worden in het proces-verbaal opgenomen, dan die, welke gemaakt
zijn voor werken, uitgevoerd met voorkennis en goedvinden van
Burgemeester en Wethouders en overeenkomstig de door dezen
goedgekeurde plannen, en welke door hen vóór de uitvoering als
kosten voor eersten aanleg zijn erkend. De uitgaven, welke
gevorderd worden, om de belemmeringen weg te nemen, welke
aan de overdracht in eigendom of erfpacht, overeenkomstig de
bepalingen der artt. 33 alinea 1 en 34, van een deel der gronden,
thans bij de Maatschappij in gebruik, in den weg staan, worden
niet als kosten van eersten aanleg beschouwd en derhalve niet
in het proces-verbaal opgenomen.
Bij verschil van meening tusschen Burgemeester en Wethouders
en de Maatschappij omtrent het vast te stellen bedrag of omtrent
de vraag, in hoever de kosten van eenig voorgenomen werk als
kosten van eersten aanleg zijn te beschouwen, beslist de
Gemeenteraad.
De Maatschappij zendt jaarlijks vóór 1 Mei aan Burgemeester
en Wethouders de stukken, welke tot het opmaken van het
proces-verbaal over het vorige jaar worden vereischt.
De bepaling der laatste zinsnede van alinea 1 is niet toepasselijk
op uitgaven, in 188-4 gedaan.
Art. 29.
De Gemeente heeft het recht, zich bij het intrekken der con-
cessie zonder eenigen vorm van proces in het onbeperkt en
onvoorwaardelijk bezit en beheer te stellen van de onroerende
goederen, tot de Vecht- en Duinwaterleidingen behoorende,
waarvan de Gemeente eigenares is of waarop zij een erfpachts-
recht heeft; van de gebouwen, werken en inrichtingen van exploi-
tatie en administratie op die gronden; van het geheele buizennet;
312
in één woord, van al wat voorkomt op de staten, in art. c27 ver-
meld, met uitzondering van de gronden, welke niet aan de
Gemeente in eigendom of erfpacht zijn overgedragen en van de
werken, gebouwen en inrichtingen op die gronden.
Maakt de Gemeente gebruik van het recht, haar in de vorige
alinea toegekend, dan vervalt het recht van beschikking, door
haar aan de Maatschapoij gegeven, over hetgeen tot de beide
leidingen behoort en is de Maatschappij verplicht tot ontruiming
van alles, waarvan de Gemeente volgens de vorige alinea het
recht heeft zich in het bezit en beheer te stellen en tot over-
dracht aan de Gemeente van het beheer daarvan.
Art. 30.
Indien de Maatschappij in staat van faillissement of kennelijk
onvermogen wordt verklaard, vervalt deze concessie en met haar
het recht van beschikking, door de Gemeente aan de Maatschappij
op hare eigen en erfpachtsgronden, werken en gebouwen en
inrichtingen, tot de Vecht- en Duinwaterleidingen behoorende,
De Gemeente treedt alsdan, zonder eenigen vorm van proces
en zonder eenige schadeloosstelling aan de Maatschappij verschul-
digd te zijn, in het bezit en beheer van» alle gronden, werken,
gebouwen en inrichtingen voor exploitatie en administratie, tot
de Vecht- en Duinwaterleidingen behoorende en door haar ter
beschikking van de Maatschappij gesteld, van het buizennet, in
één woord van al wat voorkomt op de staten, in art. 27 vermeld,
met uitzondering van de gronden, welke niet aan de Gemeente
in eigendom of erfpacht zijn overgedragen en van de werken,
gebouwen en inrichtingen op die gronden; zij wordt bij deze
bevoegd en gerechtigd verklaard, zich alsdan in dat bezit en
beheer te stellen.
Binnen één maand, nadat zij in het rustig en ongestoord bezit
is gekomen van hetgeen in de vorige alinea is omschreven,
betaalt de Gemeente aan de Maatschappij den prijs, waarvoor de
gronden, tot de Vecht- en Duinwaterleidingen behoorende, aan
haar in eigendom of in erfpacht zijn overgedragen.
Art. 31.
De Maatschappij kiest voor de uitvoering dezer concessie domi-
cilie te haren kantore te Amsterdam op de Nieuwe Heerengracht.
313
Overgangsbepalingen.
Art. 32.
Binnen drie maanden na de aanvaarding der concessie draagt
de Maatschappij de gronden, voor de exploitatie en administratie
der Duinwaterleiding gebezigd, welke zij in eigendom bezit en
bevoegd is aan derden over te dragen, op hare kosten aan de
Gemeente in eigendom over.
Art. 33.
Binnen vijf jaren na de aanvaarding der concessie draagt de
Maatschappij op hare kosten aan de Gemeente over de gronden,
voor de exploitatie en administratie der Duinwaterleiding gebe-
zigd, welke zij thans in eigendom bezit doch niet bevoegd is
aan derden over te dragen ; voorts in eigendom of in erfpacht
voor al den tijd, dat zij voor de Duinwaterleiding zullen gebruikt
worden, de gronden welke de Maatschappij thans in erfpacht
bezit.
Van deze verplichting wordt aan de Maatschappij, indien zij
dit na verloop der bedoelde vijf jaren verlangt, door Burgemeester
en Wethouders uitstel verleend, mits en voor zoolang de werken,
voor de verzameling van Duinwater aangelegd op gronden, welke
aan de Gemeente in eigendom of erfpacht zijn overgedragen,
geacht kunnen worden per jaar eene hoeveelheid water op te
leveren, welke die, in het naastvoorgaande jaar verbruikt, met
5 pCt. te boven gaat. Ter beoordeeling, of dit het geval is, wordt
aangenomen, dat de uitgestrektheid nuttig duin bepaald wordt
door vlakken, snijdende den bodem der kanalen of de middellijn
der buizen met eene helling van 1 op 150; dat de gemiddelde
regenval is 0.75 M. per jaar en dat de helft der aldus verzamelde
hoeveelheid water door verdamping of andere oorzaken verloren gaat.
Door de bepalingen der vorige alinea wordt in niets te kort
gedaan aan de verplichtingen, in de artt. 6 en 0 omschreven.
Art. 34.
Aan den eigendom of de erfpacht, door de Maatschappij volgens
de beide voorgaande artikelen over te dragen, mogen geene bepa-
lingen verbonden zijn, welke het gebruik ten dienste der water-
leiding zou kunnen beperken.
Aan derden behoorend jacht- of vischrecht en erfdienstbaarheden
van weg of overpad of diergelijke worden niet als beperking van
314
het gebruik en, voor de toepassing van de bepalingen der artt. 32
en 33, niet als beperking van den eigendom aangemerkt.
De kosten, vallende op de overdracht in eigendom of' erfpacht,
bij de artt. 32 en 33 voorgeschreven, worden beschouwd als kosten
van eersten aanleg.
Art. 35.
Binnen drie maanden na de aanvaarding der concessie moeten
de erfdienstbaarheden van weg en waterleiding, op de hofstede
Leiduin gevestigd, doch thans tot den duur van het bestaan der
Maatschappij beperkt, in dier voege worden gewijzigd, dat zij
blijven voortduren zoolang de gronden, ten behoeve waarvan zij
verleend zijn, voor de Duinwaterleiding gebruikt worden, en dat
de vergunningen, bij de acten tot vestiging der bedoelde erfdienst-
baarheden aan de Maatschappij gegeven, ook worden toegekend aan
allen, die later de exploitatie der Duinwaterleiding zullen drijven.
Binnen denzelfden tijd worden alle vergunningen, door derden aan
de Maatschappij verleend tot het leggen en hebben van buizen en
pijpen voor het aanvoeren van water naar en in Amsterdam, door de
Maatschappij aan de Gemeente overgedragen, doch onder bepaling, dat
die overdracht eerst bij het eindigen der concessie in werking treedt.
Art. 36.
Wanneer de Maatschappij, niettegenstaande zij alle pogingen
heeft aangewend, welke in billijkheid van haar kunnen verlangd
worden, niet bij machte is om te voldoen aan de verplichting,
haar bij art. 33 opgelegd, zal de Gemeente, indien zij op dien
grond de concessie intrekt en gebruik maakt van het recht, haal-
bij art. 29 toegekend, trachten de niet aan haar overgedragen
eigen en erfpachtsgronden der Maatschappij, tot de Duinwater-
leiding behoorende, bij gerechtelijke onteigening in onbeperkten
eigendom te verkrijgen. Slaagt zij hierin, dan is zij gehouden
tot de verplichtingen, in art. 24 omschreven, ten ware zij alsdan
de exploitatie der waterleidingen op nieuw aan de Maatschappij
mocht wenschen op te dragen op de voorwaarden der ingetrokken
concessie. In dat geval is de Maatschappij verplicht, op die voor-
waarden de exploitatie weder op zich te nemen en aan de Gemeente
terug te betalen alle kosten, tot- het in eigendom verkrijgen der
bedoelde gronden of tot aanleg, uitbreiding of wijziging van werken,
gebouwen of inrichtingen besteed. Deze kosten worden alsdan
opgenomen in het proces-verbaal, in art. 28 bedoeld.
315
Art. 37.
Bij het aanvaarden dezer concessie vervalt de vergunning, bij
beschikking van Burgemeester en Wethouders van 20 April 1819
aan C. D. Vaillant verleend en door dezen ingebracht in de
naamlooze vennootschap „De Duinwater-Maatschappij".
Het reglement, houdende vaststelling van den prijs waarvoor, en
van de voorwaarden, waaronder de Duinwater-Maatschappij ver-
plicht is overeenkomstig deze concessie water te leveren, treedt
eerst in werking op den lsten Januari 1887. Tot op dat tijdstip
geschiedt de levering van Duinwater op den voet en volgens de
bestaande toepassing van den Prospectus, thans bij de Maatschappij
in gebruik en aan deze Concessie gehecht: geschillen omtrent die
toepassing worden door Burgemeester en WTethouders beslist.
De prijs, bij art. 3 van het Reglement vastgesteld voor de
levering van water ten behoeve van gestichten voor zieken,
krankzinnigen, oude lieden, weezen of bestedelingen, treedt in
werking op 1 Januari 1885. Evenzoo de kostelooze verstrekking
van Duinwater aan het Nederlandsen Israëlitisch Gasthuis, in
art. 16 der concessie opgenomen: het water, aan die Inrichting
geleverd, wordt niet medegerekend onder de hoeveelheid, welke
de Maatschappij, volgens de 5e alinea van dat artikel, kosteloos
ter beschikking van de Gemeente moet stellen.
Indien de Maatschappij de concessie niet heeft aanvaard binnen
ééne maand, nadat de vaststelling daarvan te harer kennis is
gebracht, zal de concessie geacht worden niet te zijn verleend.
Aldus vastgesteld door den Gemeenteraad van Amsterdam, in
zijne Vergaderingen van 22 October 1884 en 1 April 1885.
Voor zooveel noodig goedgekeurd bij besluit van heden no. 12.
Art. 38.
De Burgemeester
van Tienhoven,
de Secretaris
LE JOLLE.
Haarlem,
27 Mei 1885.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
Schorer, Voorzitter,
H. Jacobi, Griffier.
1890.
GEMEENTEBLAD
Afdeelhig .3
c
Volgiir. 39.
BEPALINGEN, luaarbij onder intrekking
van de besluiten van 9 Juni en 0 September
1881, aan de Amsterdamsche Omnibus-
Maatschap pij is verleend het recht tot het
HEBBEN. LEGGEN EN EXPLOITEEREN VAN TRAM-
WEGEN, geheel of gedeeltelijk op den open-
baren Gemeenteweg, en het tot dat doel
onverhinderd gebruiken van de rails der
Maatschappij.
»De Gemeenteraad van Amsterdam,
Gezien de voordracht van Burgemeester en Wethouders, No. 498,
van 18 October 1888;
Gezien het rapport der Commissie uit zijn midden, van 18 April
1890;
Gelet op zijne besluiten van 9 Juni en 6 September 1881 :
Besluit :
I. onder intrekking van zijne besluiten van 9 Juni en Sep-
tember 1881, aan de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij te
verleenen het recht tot het hebben, leggen en exploiteeren van
tramwegen, geheel of gedeeltelijk op den openbaren Gemeente-
weg, en het tot dat doel onverhinderd gebruiken van de rails der
Maatschappij, en zulks onder de navolgende bepalingen:
317
Art. 1.
De Maatschappij belast zich met:
A. het onderhoud en de exploitatie, voor hare rekening, van de
thans bestaande en door haar aangelegde lijnen, vallende onder
de concessie, aan haar verleend bij Raadsbesluiten van 9 Juni
en G September 1881, of sedert, krachtens die concessie, door
haar aangelegd ; te weten :
de lijnen Dam — Sarphatistraat ; Dam — Vondelstraat; Dam—
Prins Hendrikkade ; Dam — Haarlemmerplein; Dam — Pieter Cor-
neliszoon Hooftstraat; Dam — Linnaeusstraat ; Dam — Amsteldijk;
Dam — Centraalstation ; Dam — Rijnspoor ; Haarlemmerplein—
Leidscheplein ; Leidscheplein — Plantage ; Leidscheplein — Vondel-
kade; alsmede de verlengden van bestaande lijnen, zijnde de
gedeelten Kadijksplein — noordelijk einde der Czaar-Peterstraat,
en Tulpplein — Weesperzijde, tot de grens der Gemeente;
B. den aanleg, het onderhoud en de exploitatie, voor hare reke-
ning, van: de lijn Dam — Nassaukade — Bilderdijkstraat ; de lijn
Centraal-Station — Jonas Daniël Meijerplein — Weesperplein —
Weesperzijde; en den zijtak uit de Czaar-Peterstraat naar het
Abattoir, overeenkomstig de tracé's als op de bij deze concessie
behoorende, door beide partijen gewaarmerkte teekeningen is
aangewezen; geldende de zijtak naar het Abattoir als verlengde
van de lijn Dam — Prins Hendrikkade.
Na het gereedkomen der lijn Centraalstation — Weesperzijde,
onder B hiervoren genoemd, wordt het gedeelte Tulpplein—
Weesperzijde in de eerstvermelde lijn opgenomen, doch blijft dit
gelden als verlengde van de lijn Dam — Sarphatistraat.
Binnen een door Burgemeester en Wethouders na het aan-
vaarden dezer concessie te bepalen termijn wordt het gedeelte
van de lijn Leidscheplein — Plantage, begrepen tusschen de Sarphati-
straat en de Plantage, door de Maatschappij verlegd volgens het
tracé, dat op de mede bij deze concessie behoorende, door beide
partijen gewaarmerkte teekening is aangewezen.
Art. 2.
Binnen het gedeelte der Gemeente, begrensd, aan de west-,
zuid- en oostzijden door de Buitensingelgracht, en aan de noord-
zijde door eene gebroken lijn, als volgt getrokken; noordzijde
Bronwersgracht, van de Buitensingelgracht tot de westzijde der
zuidelijke bebouwing van het Haarlemmerplein ; van daar in
318
rechte lijn tot de oostzijde van den doorgang onder de spoor-
wegviaduct tegenover de Planciusstraat ; verder langs de noordzijde
der spoorwegviaduct, langs de noordzijde dei' Westerdokstraat,
langs de zuidzijde der Stations-eilanden, langs de zuidzijde van
den overgang voor gewoon verkeer over de Oosterdoksluizen, langs
de oost- en zuidzijden van den Toegangsweg van laatstgenoemde
sluizen tot de oostelijke Handelskade, langs de noordzijde der
spoorbaan, langs de zuidwestzijde der Czaar Peterstraat, langs de
zuid westzijde der van Lijndenstraat, langs de noord westzijde der
Blankenstraat, van daar naar en langs de noordwestzijde der
brug over de Nieuwe Vaart (Dageraad-brug), en verder langs de
zuidwestzijde der Zeeburgerstraat, tot het westelijk boord der
Buitensingelgracht, zal de Gemeente van het recht tot het aan-
leggen en exploiteeren van tramlijnen of het verlengen van
bestaande lijnen geen gebruik maken. De Gemeente is echter vrij :
4°. om in genoemd stadsdeel dat recht aan andere ondernemers
of maatschappijen te verleenen, mits niet dan onder oplegging
van de voorwaarden, door den Gemeenteraad voor de uit-
oefening van dat recht in elk bijzonder geval te stellen, en
waaronder de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij, na
voorafgaande aanbieding aan haar, heeft geweigerd zich
met den aanleg en de exploitatie der nieuw ontworpen
lijnen te belasten;
2°. om aan de ondernemers van tramlijnen, vallende geheel of
gedeeltelijk buiten genoemd stadsgedeelte, te vergunnen,
die lijnen in onmiddellijke verbinding te brengen met die
der Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij, en daartoe de
grenzen van dat stadsgedeelte te overschrijden, mits die
verbinding worde tot stand gebracht in overleg tusschen
Burgemeester en Wethouders en de Maatschappij, of, bij
gebreke van overeenstemming, volgens de voorschriften van
den Gemeenteraad.
Indien bij eene aanbieding, als onder 4°. hiervoren bedoeld, door
de Gemeente van de Maatschappij de aanleg van een of meerdere
lijnen, liggende in de Gemeente en hetzij geheel binnen, hetzij
gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het Stadsdeel, in alinea
4 van dit artikel omschreven, gelijktijdig verlangd wordt, is de
Maatschappij verplicht, die lijn in haar geheel of wel alle gezamenlijk
te aanvaarden of te weigeren. Niet aanvaarding binnen een bij
het aanbod te stellen termijn, wordt als weigering beschouwd in
den zin van dit artikel.
319
Ten behoeve van andere tramweg-ondernemingen moet de
Maatschappij gedoogen het medegebruik van gedeelten van lijnen,
en het leggen van een ander spoor of enkele spoorstaaf, geheel
of gedeeltelijk vallende binnen de sporen der Maatschappij, wanneer
volgens het oordeel van Burgemeester en Wethouders geen ge-
schikte gelegenheid bestaat, om een geheel afzonderlijk spoor te
leggen. Daardoor ontstane meerdere kosten van onderhoud en
exploitatie komen niet ten laste der Maatschappij, terwijl zij
aanspraak heeft op eene vergoeding voor de beschikbaarstelling
van haar eigendom, welke, bij gebreke van minnelijke overeen-
stemming daaromtrent, zal worden bepaald door drie scheidslieden,
te benoemen en oordeelende als in art. 26 is bepaald. Daarenboven
wordt de Maatschappij gevrijwaard voor belemmering in de ver-
vulling harer dienstregeling. De voorschreven last kan, met
inachtneming der daarbij gestelde bepalingen, doch uitsluitend
voor goederenvervoer, worden uitgebreid, zoo, dat hij niet enkel
geldt voor gedeelten van lijnen, maar ook van toepassing wordt
op eene of meer geheele lijnen.
Indien zulks voor eenig Gemeente-belang of voor de aansluiting-
of verbinding van andere tramwegen door den Gemeenteraad wordt
noodig geoordeeld, laat de Maatschappij toe, dat hare sporen worden
gekruist, en dat de daarvoor noodige werken, aansluitende tegen en
op, of onder de hare, worden gemaakt, zonder daarvoor schade-
vergoeding te kunnen eischen. De uitvoering dier werken geschiedt
door of van wege de Gemeente na overleg met de Maatschappij ; die
werken zeiven mogen voor de Maatschappij geen kosten veroorzaken.
De Maatschappij is verder verplicht tot het maken, onderhouden
en exploiteeren, voor hare rekening, der door den Gemeenteraad
te bepalen verbindingslijnen tusschen de personenstations van de
verschillende spoorwegen en den tramweg.
Het is der Maatschappij verboden om, buiten verlof van den
Gemeenteraad van Amsterdam, zich te belasten met, dan wel
middellijk of onmiddellijk deel te nemen in andere ondernemingen
vallende buiten deze concessie. Onder dit verbod is niet begrepen
de vervulling der verplichtingen, welke bij den aanvang dezer
concessie reeds op de Maatschappij rustten, of de uitoefening der
rechten, welke zij op dat tijdstip reeds had verkregen.
Art. 3
De exploitatie van elke in artikel 1 onder B bedoelde lijn vangt
aan binnen zes maanden nadat de van Gemeentewege te maken
320
baan, met inbegrip der kunstwerken, zoover zal gereed zijn, dat
door de Maatschappij de tramsporen kunnen gelegd worden en
nadat de, zoo noodig, door derden te verleenen vergunningen
verkregen zijn.
Intusschen is de Gemeenteraad bevoegd om uiterlijk ten tijde
dat over het gedeelte Dam — Marnixstraat van de lijn Dam—
Bilderdijkstraat de tramsporen kunnen gelegd worden, nader te
bepalen of het gedeelte Marnixstraat — Bilderdijkstraat zal uitge-
voerd worden volgens het tracé, aangewezen op de in artikel 4
onder B bedoelde teekeningen, of wel volgens het tracé Marnix-
straat— brug vóór de Kinkerstraat — Kinkerstraat — Bilderdijkstraat.
Art. 4.
De exploitatie der tramwegen geschiedt met materieel, door of
namens Burgemeester en "Wethouders goed te keuren, alvorens
de indienststelling plaats vindt, en met paarden, voorzoover niet
door den Gemeenteraad voor alle of voor enkele lijnen een ander
middel ter beweging is goedgekeurd of voorgeschreven; proef-
nemingen met andere middelen vereischen de toestemming van
Burgemeester en Wethouders.
Art. 5.
Alle kosten, geene uitgezonderd, gevorderd voor den aanleg, de
verbetering in de exploitatie der verschillende lijnen, in Artikel 1,
sub A en B bedoeld, of in verband daarmede door den Gemeen-
teraad noodig geoordeeld, worden door de Maatschappij gedragen.
De werken, noodig voor het gereed maken der banen, vermeld
in Artikel 1, sub B, voor zooveel betreft de onteigeningen, de
verbreeding van bestaande, of den aanleg en de bestrating van
nieuwe wegen, het maken van nieuwe of het verlagen en ver-
breeden van bestaande bruggen, het dempen of overwelven van
grachten, en den aanleg van verhoogde voetpaden, beplantingen
en rioleeringen, worden door de Gemeente uitgevoerd, volgens de
van harentwege daartoe op te maken plannen. Voor de kosten
van deze werken zal door de Maatschappij aan de Gemeente
worden betaald eene som van één millioen vijfhonderd duizend
gulden (ƒ1,500,000. — ), door de Maatschappij te kwijten in termijnen
als nader door Burgemeester en Wethouders tijdens de uitvoering
dier werken en in verband daarmede zal worden bepaald.
321
Art. 6.
De Maatschappij legt dubbel spoor overal waar dit op de
bijgaande teekeningen is aangegeven, of op de door haar geëx-
ploiteerde en te exploiteeren lijnen door den Gemeenteraad, op
voorstel van Burgemeester en Wethouders, wordt bevolen.
Art. 7.
Voor elke soort van wagens, welke door de Maatschappij in
gebruik wordt genomen, bepalen Burgemeester en Wethouders
het maximum van het aantal der gelijktijdig per wagen te ver-
voeren passagiers.
Dit aantal, afzonderlijk voor de plaatsen binnen, buiten en
boven, wordt op eene algemeen zichtbare plaats in en buiten aan
de rijtuigen bekend gemaakt.
Art. 8.
Het tarief, waarnaar personen en goederen worden vervoerd,
wordt, na goedkeuring van Burgemeester en Wethouders, door
het Bestuur der Maatschappij vastgesteld en in elk rijtuig op
eene algemeen zichtbare plaats bekend gemaakt.
Deze vaststelling en goedkeuring geschieden naar de volgende
grondslagen :
a. voor het vervoer per persoon en per rit langs elke lijn, in
artikel 1 onder A en B genoemd, met inbegrip van het
verlengde daarvan, worden door de Maatschappij abonne-
mentskaartjes verkrijgbaar gesteld voor ten hoogste 71 cents
per stuk, en mag zij in geld ten hoogste 10 cents vorderen ;
b. de bij liet verleenen dezer concessie getroffen regeling
omtrent de overstapkaarten op de lijnen onderling blijft van
kracht, voor zooveel daarin niet onder goedkeuring van
Burgemeester en Wethouders wijziging wordt gebracht;
c. op de lijnen, bedoeld in Artikel 15, geldt het tarief, dat
door de Gemeente zal worden voorgeschreven, of overeen-
komstig haar voorschrift zal worden gewijzigd.
Aan de Maatschappij kan door den Gemeenteraad de verplichting-
worden opgelegd tot uitgifte van overstapkaarten op andere lijnen,
niet aan de Maatschappij in eigendom behoorende, maar aan de
hare onmiddellijk aansluitende, alsmede tot het in ontvangst
nemen van zoodanige kaarten, op die lijnen uitgegeven ; en zulks
onder de voorwaarden en volgens eene tariefsverrekenitig, als voor
21
322
elk geval in het bijzonder, bij gebrek aan overeenstemming, door
scheidslieden, te benoemen en oordeelende als in Artikel 26 is
bepaald, zullen worden vastgesteld.
Jaarlijks worden door de Maatschappij 12 bewijzen van koste-
loos vervoer ter beschikking gesteld van Burgemeester en Wet-
houders voor even zoovele ambtenaren der Gemeente, alsmede
een door Burgemeester en Wethouders te bepalen aantal bewijzen
van vervoer, te verstrekken tegen 5 cents per rit, en uitsluitend
bestemd voor Gemeente-ambtenaren, in dienst bij de Publieke
Werken, de Politie en de Reiniging.
Art. 9.
De Maatschappij exploiteert de tramwegen volgens dienstrege-
lingen (waaronder ook de vaststellingen der uren van aanvang en
einde van den dagelijkschen dienst wordt verstaan) door Burge-
meester en Wethouders, na overleg met haar, ten minste eenmaal
'sjaars goed te keuren en in de rijtuigen op eene algemeen
zichtbare plaats bekend te maken. Het gelijktijdig onderhouden
van den dienst op de beide verlengden van de lijn Dam — Prins
Hendrikkade, n.1. naar het einde der Czaar-Peterstraat en naar
het Abattoir, kan van de Maatschappij niet worden gevorderd.
Art. 10.
De Maatschappij voldoet terstond aan alle aanschrijvingen van
Burgemeester en Wethouders, alsmede aan alle, door de Politie,
naar aanleiding van bestaande of te maken verordeningen, te
geven bevelen, omtrent het gebruik van den openbaren weg, of
in het belang van de goede orde of van het openbaar verkeer,
zonder deswege eenige vergoeding van geleden of beweerde schade
te kunnen vorderen.
Art. 11.
De voerlieden, conducteurs en oprijders zijn onderworpen aan
de bevelen, door of namens het Hoofd der Politie, in het belang
der goede orde of openbare veiligheid, gegeven, en kunnen door
dezen, voor hoogstens ééne maand, in de uitoefening hunner
betrekking worden geschorst, ingeval zij aan die bevelen niet
voldoen of zich schuldig maken aan ongepaste bejegening van het
publiek of van de Politie.
323
Art. 12.
Deze concessie laat onverkort alle rechten, welke de Gemeente
heeft, om van de Maatschappij, evenals van alle ingezetenen, rechts-
en andere personen, nu of later belastingen te heffen.
Deze belastingen mogen echter nimmer de Maatschappij uit-
sluitend treffen.
Art. 13.
Deze concessie mag zonder toestemming van den Gemeenteraad
niet aan anderen, hetzij eene andere Maatschappij, hetzij bijzondere
personen, worden overgedragen.
Art. 14.
Als vergoeding betaalt de Maatschappij aan de Gemeente, gerekend
van 1 Januari 1890, jaarlijks gedurenden den ganschen tijd der
vergunning, 5 pCt. van alle bruto-ontvangsten van het vervoer op
alle door haar geëxploiteerde tram- en omnibuslijnen. Onder de
bruto-ontvangsten worden ook begrepen de vergoedingen, door
andere ondernemingen aan de Maatschappij voor het medegebruik
harer lijnen toegekend. Indien de gezamenlijke ontvangsten der
Maatschappij over eenig jaar, na aftrek van gemaakte exploitatie-
kosten, verschuldigde renten van geldleeningen, voormelde vaste
vergoeding aan de Gemeente, de afschrijvingen op de bezittingen
der Maatschappij, overeenkomstig het bepaalde in Artikel 18 dezer
concessie, en de bijdragen, door de Maatschappij gestort ingevolge
de lste alinea van artikel 21 dezer concessie, de uitkeering toe-
laten van een dividend op het aandeelen-kapitaal, hooger dan
8 pCt., dan wordt het over dat jaar aan de Gemeente verschul-
digde bedrag verhoogd: voor elk percent dividend meer, met
i pCt. der bruto-ontvangst, en voor onderdeelen van elk percent,
naar evenredigheid, terwijl eene tweede verhooging van het aan
de Gemeente verschuldigde bedrag met | pCt. der bruto-ontvangst
plaats heeft, voor elk percent, dat aan de aandeelhouders boven
10 pCt. van het aandeelen-kapitaal kan worden uitgekeerd ; wederom
voor onderdeelen van elk percent naar evenredigheid.
Jaarlijks, in den loop der maand Januari, wordt door het Bestuur
der Maatschappij schriftelijk opgave gedaan der opbrengst van het
vervoer in het afgeloopen jaar, onder bijvoeging van al zoodanige
bewijsstukken als door Burgemeester en Wethouders worden
verlangd.
324
Het bedrag der vaste vergoeding ad 5 pCt. is dadelijk daarna
invorderbaar. Evenzoo worden jaarlijks, vóór ultimo Mei, door het
Bestuur der Maatschappij afschriften van de balans en van de
winst- en verlies-rekening, vergezeld van de verlangde bewijs-
stukken, aan Burgemeester en Wethouders verstrekt, ter beoor-
deeling in hoever, volgens de 4e alinea van dit artikel, tot
verhooging der vaste vergoeding over het afgeloopen jaar aanleiding
bestaat. Het bedrag der verschuldigde verhooging wordt op de
eerste uitnoodiging van Burgemeester en Wethouders voldaan.
Vergrooting van het aandeelen-kapitaal der Maatschappij kan
slechts geschieden met goedkeuring van den Raad, en onder de
door hem te stellen voorwaarden. De voorwaarden van conversie
van bestaande of van de uitgifte van nieuwe leeningen vereischen
de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders.
Burgemeester en Wethouders hebben het recht, de boeken der
Maatschappij te allen tijde te onderzoeken, of wel te laten onder-
zoeken, door een of meerdere personen, daartoe door hen aan te
wijzen.
Onder de vergoeding in dit artikel bedoeld, is niet begrepen
die, welke, krachtens wettelijke verordeningen, voor het uitsluitend
gebruik van Gemeentegrond of Gemeentewater geheven wordt.
Voor het gebruik van openbaren Gemeentegrond en openbaar
Gemeentewater, ingenomen hetzij door den tramweg, hetzij voor
tijdelijken opslag van voor aanleg en onderhoud noodige materialen,
wordt geen vergoeding gevorderd.
De opslag der materialen geschiedt alleen na daartoe bekomen
vergunning van Burgemeester en Wethouders, en op door hen aan
te wijzen plaatsen.
Art. 15.
De Maatschappij is verplicht, op verlangen der Gemeente en
voor hare rekening, zich te belasten met het onderhoud en de
exploitatie, en desgewenscht met den aanleg, van elke lijn, die
vooraf door de Gemeente aan de Maatschappij zelve is aangeboden,
doch door deze niet op de door de Gemeente gestelde voorwaarden
is aanvaard.
De kosten van aanleg van zoodanige lijnen worden door de
Gemeente binnen drie maanden na den aanvang der exploitatie
aan de Maatschappij terugbetaald.
Voor bedoelde tramlijnen wordt eene afzonderlijke exploitatie-
rekening gevoerd.
325
Deze rekening wordt gecrediteerd voor het bedrag der bruto-
ontvangsten van het vervoer op bedoelde lijnen; met dien ver-
stande, dat aan elke lijn wordt gerekend ten goede te komen het
bedrag in geld of in abonnementskaartjes, op die lijn ontvangen;
en gedebiteerd met:
a. de exploitatie-kosten, berekend door de gemiddelde exploi-
tatie-kosten per tram-kilometer, over het geheele net, te
vermenigvuldigen met het aantal tram-kilometers, volgens
de dienstregeling op deze lijnen afgelegd;
b. de rente van het voor aanleg dier lijnen door de Ge-
meente en het voor de exploitatie dier lijnen door de Maat-
schappij te verstrekken kapitaal, beiden berekend tegen een
rentevoet van 4 pCt. 'sjaars; terwijl het bedrag van het
exploitatie-kapitaal, waarover die renteberekening behoort te
geschieden, zal worden vastgesteld naar den regel, daarom-
trent sub a vermeld ;
c. de afschrijving volgens de bepaling deswege onder f in ar-
tikel 18 dezer concessie, voor zooveel de daarbij bedoelde
bezittingen volgens den regel, daaromtrent sub a vermeld,
aan deze lijnen worden geacht dienstbaar te zijn ;
d. met de uitkeering aan de Gemeente van 5 pCt. over de
bruto-ontvangsten op deze lijnen, ingevolge artikel 14.
Sluit deze rekening over eenig jaar met een nadeelig saldo,
dan komt dit ten laste van de Gemeente.
Een eventueel voordeelig saldo wordt, zoolang de nadeelige saldi
van vorige jaren — verhoogd met oploopende rente ad 4 pCt.
'sjaars — nog niet zijn ingehaald, geheel aan de Gemeente uitge-
keerd. Voordeelige saldi, na deze vereffening verkregen, worden
gelijkelijk tusschen de Gemeente en de Maatschappij gedeeld.
De vereffening van het over deze rekening door of aan de
Gemeente verschuldigde geschiedt jaarlijks door korting of bijslag-
op de aan de Gemeente komende bijdragen, ingevolge het bepaalde
in artikel 14, alinea 3.
Art. 16.
De concessie kan door den Gemeenteraad worden ingetrokken :
a. wegens het niet nakomen der in deze concessie aan de •
Maatschappij opgelegde verplichtingen, of wegens onvoldoende
exploitatie, wanneer eene uitspraak in dien zin van den
Gemeenteraad wordt bevestigd door die van drie scheids-
lieden, te benoemen en oordeelende als in artikel 20 is bepaald ;
326
b. wanneer de Maatschappij liquideert of in staat van faillisse-
ment verkeert;
c. wanneer de Gemeente de onderneming naast.
Art. 17.
Wordt de concessie ingetrokken op grond van een of meer der
gevallen, in artikel 16, sub a en b genoemd, dan heeft de Gemeente
de bevoegdheid om, geheel te harer keuze, hetzij
1°. alle bezittingen der Maatschappij, nader omschreven in
artikel 18, over te nemen op de wijze als in dit artikel is
bepaald, met dien verstande dat de premie, in dat artikel
genoemd, daarbij niet wordt uitgekeerd; hetzij
2°. alle bezittingen der Maatschappij, als voren bedoeld, geheel
of gedeeltelijk over te nemen voor den prijs, door drie
deskundigen te bepalen.
De benoeming der deskundigen geschiedt op de wijze als in
artikel 26 voor de scheidslieden is bepaald; bij hunne taxatie
moet worden gelet op de bestemming van het roerend en on-
roerend goed.
Indien en voor zoover de Gemeente van deze bevoegdheid op
geene der hiervoren, sub 1°. en 2°. omschreven wijzen gebruik
maakt, worden door de Maatschappij alle werken, welke op den
openbaren Gemeentegrond zijn aangelegd, opgeruimd, voor zooveel,
op de wijze en binnen den tijd, als zulks door Burgemeester en
Wethouders zal worden verlangd, en worden de rij- en andere
wegen weder behoorlijk bestraat of op andere wijze hard gemaakt,
in overeenstemming met de aansluitende wegbedekking. Alles
zonder eenige vergoeding.
Wordt aan die verplichting niet voldaan ten genoegen van
Burgemeester en Wethouders, dan hebben deze het recht, die
opruiming, het hard maken, enz. te doen verrichten op kosten
der Maatschappij.
Art 18.
Trekt de Gemeente de concessie in op grond van het bepaalde
in art. 16, sub c, dan is zij gehouden van het voornemen daartoe
ten minste één jaar te voren aan de Maatschappij kennis te geven,
tenzij de Gemeente zich bereid verklaart, om alle loopende ver-
bintenissen, welke bij de intrekking mochten blijken te bestaan,
voor den duur daarvan gestand te doen, in welk geval deze
onmiddellijk kan geschieden.
327
Voorts is de Gemeente bevoegd en verplicht van de Maatschappij
over te nemen :
1°. hare stallen en andere gebouwen, met de daarbij behoorende
erven, alsmede hare inrichtingen en werken in, over, onder
of langs den openbaren Gemeentegrond en alles wat verder
kan gerekend worden te behooren tot gebouwen, weg en
werken, voor haren dienst krachtens deze concessie vereischt ;
2°. haar rollend materieel en hare paarden;
3°. haar stal-, magazijn-, kantoor- en andere roerende goederen,
onder de vorige rubrieken niet genoemd.
De sub 1° en 2° bedoelde bezittingen worden omschreven op
een telken jare door en op kosten der Maatschappij op te maken
aan de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders te onder-
werpen kapitaalstaat, vermeldende den aard en de waarde dier
bezittingen bij het einde van het dienstjaar, en bestaande uit de
volgende rubrieken: 1°. gebouwen, weg en werken; 2°. rollend
materieel en paarden.
De kapitaalstaat van 31 December 1889 wordt aan deze con-
cessie gehecht.
De kapitaalstaat, op te maken bij het einde van elk volgend
dienstjaar, wordt door de Maatschappij, binnen drie maanden na
het verstrijken daarvan, aan Burgemeester en Wethouders inge-
zonden, vergezeld van eene specifieke opgave van alle veranderingen,
vermeerderingen en verminderingen, welke in den loop van het
dienstjaar hebben plaats gehad ; alles met de noodige toelichtingen
en door behoorlijke bewijzen gestaafd.
Voor het opmaken van den kapitaalstaat gelden de volgende
regelen :
a. alleen die uitgaven voor uitbreiding der bezittingen van de
Maatschappij worden in aanmerking genomen, welke door
Burgemeester en Wethouders zijn goedgekeurd ;
b. alle uitgaven, gedaan voor onderhoud of vernieuwing, worden
beschouwd als exploitatiekosten, en worden dus bij den
kapitaalstaat buiten rekening gelaten;
c. stijging of daling van prijzen brengt geen verandering te
weeg in de waarde, waarop de bezittingen zijn gesteld:
d. op gebouwen, weg en toerken wordt afgeschreven het bedrag
der verplichte aflossingen op de geldleeningen, door de
Maatschappij gesloten, of later met goedkeuring van Burge-
meester en Wethouders nog te sluiten, met bepaling : 1°. dat
als minimum van verplichte allossing wordt aangenomen,
328
voor het eerste jaar, M pCt. van liet bedrag van elke geld-
leening, en voor elk volgend jaar het bedrag van het voor-
gaande jaar, verhoogd met de vrijgevallen rente; 2°. dat voor
de bestaande leeningen die eerste aflossing in rekening wordt
gebracht op 31 December 1890, en voor nieuwe leeningen op
den datum, door Burgemeester en Wethouders goedgekeurd;
3°. dat, met goedkeuring van Burgemeester en Wethouders,
het aldus voor afschrijving vastgestelde bedrag in dier voege
kan worden gewijzigd, dat afschrijving, voor een later jaar
gevorderd, geheel of gedeeltelijk in een vroeger jaar kan ge-
schieden ; 4°. dat conversie van leeningen geen vermindering
van afschrijving mag te weeg brengen;
e. het voor- of nadeelig koersverschil op de uitgifte of conversie
van leeningen, alsmede de uit dien hoofde te maken kosten,
worden op den kapitaalstaat verrekend;
f. op rollend materieel en paarden, en op de bezittingen, onder
3°. van dit artikel omschreven, wordt jaarlijks zoodanig bedrag
afgeschreven als door Burgemeester en Wethouders na over-
leg met de Maatschappij zal worden vastgesteld.
De overneming volgens dit artikel geschiedt voor het bedrag,
aangewezen door den kapitaalstaat, op den datum der overneming
afgesloten.
Voorts betaalt de Gemeente aan de Maatschappij, wegens over-
neming van de hierboven sub 3 bedoelde bezittingen, de waarde,
welke drie deskundigen, te benoemen en oordeelende volgens de
regelen van Artikel 26 dezer concessie, aan die bezittingen zullen
toekennen.
Bovendien keert de Gemeente, bij naasting volgens dit artikel,
doch alleen wanneer deze geschiedt vóór 1 Januari 1910, aan de
Maatschappij eene premie uit, naar een der volgende grondslagen
te berekenen:
1°. indien de Gemeente na de naasting de exploitatie der tram-
wegen zelve ter hand neemt en zich tegenever de Amster-
damsche Omnibus-maatschappij verbindt, de exploitatie tot
1910 in eigen beheer te houden, bedraagt de premie zooveel
malen de som, die door de Maatschappij gemiddeld in de laatste
5 jaren, aan de naasting voorafgaande, boven het bedrag van
5 pCt. over het gestort maatschappelijk kapitaal aan hare
aandeelhouders is uitgekeerd, als het aantal jaren bedraagt
waarvoor de concessie, zoo zij eerst met 1 Januari 1910 ware
ingetrokken, nog aan de Maatschappij zou verbleven zijn;
329
2°. indien de Gemeente na de naasting de exploitatie aan derden
opdraagt, betaalt zij als premie, geheel te harer keuze, hetzij
een bedrag, vertegenwoordigende, naar een rentevoet van
4 pCt. 'sjaars, de met samengestelde interest (en in de
onderstelling dat dividend en tantièmes betaalbaar zijn op
1 Mei) berekende contante waarde van hetgeen aan de aan-
deelhouders boven 5 pCt. over het gestort maatschappelijk
kapitaal, en aan de Directie in tantièmes alsnog zoude ten
goede komen, volgens den maatstaf van het gemiddelde der
deswege werkelijk genoten sommen over de laatste 5 jaren,
aan de naasting voorafgaande, wanneer de concessie eerst
met 1 Januari 1910 ware ingetrokken; hetzij het bedrag,
vertegenwoordigende de industrieele waarde, welke drie des-
kundigen, te benoemen en oordeelende volgens de regelen
van artikel 26 dezer concessie, aan de onderneming, ein-
digende 1 Januari 1910, boven die door den kapitaalstaat
aangeduid, zullen toekennen.
De beschikking door de Gemeente over de eigendommen der
Maatschappij vangt aan op het tijdstip, door den Gemeenteraad
voor de intrekking der concessie bepaald ; verschil over het aan
de Maatschappij uit te keeren bedrag kan daarin geen vertraging
teweeg brengen.
Art. 19.
Met den overgang in den eigendom, als in de artikelen 17 en 18
bedoeld, treedt de Gemeente tevens in de rechten, welke de
Maatschappij buiten deze concessie mocht bezitten ; de Maatschappij
verleent hare medewerking om van de bevoegdheid daartoe in
de desbetreffende acte te doen blijken binnen zes maanden naden
datum van bekrachtiging dezer concessie door den Gemeenteraad.
Art. 20.
Betaling van het verschuldigde door de Gemeente wegens o\er
neming of naasting, geschiedt binnen drie maanden nadat de ge-
houdenheid der Gemeente tot die betaling zal zijn ontstaan.
In geval op dat tijdstip geen overeenstemming is verkregen
omtrent den te betalen prijs, zal de Gemeente kunnen volstaan
met het bedrag uit te betalen, waaromtrent geen verschil be-
staat, en van het overige door de Maatschappij verlangde 4 pCt.
rente 'sjaars te voldoen, totdat eene beslissing is gevallen. Na
die beslissing wordt de eventueel over een te groot kapitaal
330
betaalde rente binnen een maand aan de Gemeente terug-
gegeven.
Art. 21.
Voorziening ingeval van invaliditeit, ongelukken en overlijden
van het aan de Directie der Maatschappij ondergeschikt personeel
wordt door haar in overleg met Burgemeester en Wethouders
geregeld.
In geval van overneming of naasting door de Gemeente, gaan
de bij de Maatschappij voor de volgens de 1ste alinea van dit
artikel toegezegde uitkeeringen en pensioenen aanwezige fondsen
kosteloos aan de Gemeente over, en stelt deze zich aansprakelijk
voor de nakoming van de uit dien hoofde op de Maatschappij
rustende verplichtingen. Daarenboven zal zij de belangen behar-
tigen van het aan de directie ondergeschikte personeel, dat alsdan
aan de Maatschappij zal verbonden zijn : in dier voege, dat de
beambten, zoolang zij geschikt worden geacht voor de uitoefening
hunner functiën, daarin — het geval van wangedrag uitgezonderd —
zooveel mogelijk gehandhaafd blijven op geen lagere bezoldiging
dan de middensom over een jaar van hetgeen zij deswege hebben
genoten in de laatste drie jaren, welke aan het tijdstip van den
overgang der exploitatie voorafgaan.
Art. 22.
Voor den aanleg en het onderhoud der werken gelden de
de volgende regelen:
A. Aanleg.
De aanleg van tramwegen geschiedt volgens de door Burge-
meester en Wethouders te bepalen profielen, en onder de door
hen aan te geven hoogten en hellingen. Indien naar het oordeel
van Burgemeester en Wethouders gewijzigde toestanden vorderen,
dat de door hen nopens den aanleg van tramwegen gegeven
voorschriften aanvulling of wijziging behoeven, zijn Burgemeester
en Wethouders bevoegd, die aanvullingen of wijzigingen aan de
Maatschappij op te leggen, geldende deze zoowel de thans bestaande
als de ingevolge deze concessie in exploitatie te brengen lijnen,
en is de Maatschappij gehouden, zich daarnaar op hare kosten
binnen een bij de oplegging te bepalen termijn te gedragen.
Kehoudens het in Artt. 1 en 5 bepaalde, omtrent de in Art. 1
onder B bedoelde lijnen, worden de kosten der voor of tengevolge
331
van den aanleg der tramwegen in den openbaren weg noodige
werken, in den meest algemeenen zin, waaronder alsmede begrepen
ophooging of verbreeding van wegen, opnemen of verleggen van
bestratingen, aanleg van verhoogde voetpaden, aanleg der door
profielverandering, noodige rioleering, vernieuwing, verlaging of
verbreeding van bruggen door de Maatschappij betaald.
Door de Maatschappij worden van hare werken plannen opge-
maakt op door Burgemeester en Wethouders te bepalen schaal.
Die plannen worden niet uitgevoerd, dan nadat daarop de goed-
keuring van Burgemeester en Wethouders zal zijn verkregen.
De uitvoering der alleen voor den tramweg bestemde werken
geschiedt door de Maatschappij onder toezicht en ten genoegen van
Burgemeester en Wethouders. De uitvoering der werken, mede
bestemd voor het gewoon verkeer, geschiedt door de Gemeente,
tegen betaling door de Maatschappij van den kostenden prijs, ver-
hoogd met 3 ten honderd voor toezicht en administratie.
Waar tramwegen worden gelegd in onbestrate wegen, worden
worden die wegen bestraat, ter breedte tusschen de spoorstaven
en tot 50 cM. wederzijds daarbuiten, en zulks, ter keuze van
Burgemeester en Wethouders, met klinkers of door Burgemeester
en Wethouders te bepalen soort van keien.
In bestrate wegen wordt die wegbedekking over de genoemde
breedte zooveel vernieuwd, als door Burgemeester en Wethouders
wordt noodig geoordeeld, en zulks met zoodanige wegbedekking
als door Burgemeester en Wethouders wordt bepaald.
Die wegbedekking wordt eigendom der Gemeente; van harent-
wege wordt de nietgebruikte wegbedekking weggevoerd.
De profiel veranderingen in de wegen, de ophoogingen of afgra-
vingen geschieden onder waterpasse of zachtvloeiende lijnen, in
aansluiting met de bestaande profielen, volgens aanwijzing van
Burgemeester en Wethouders.
De geschillen, die bij den aanleg ontstaan, worden door Burge-
meester en Wethouders beslist.
Binnen één jaar na de voltooiing van elke lijn levert de Maat-
schappij aan de Gemeente een volledig stel teekeningen der
werken, overeenkomstig de uitvoering.
B. Onderhoud.
Allé bezittingen der Maatschappij worden zooveel noodig ten
genoegen van Burgemeester en Wethouders tegen brandschade
verzekerd.
332
De gemaakte en uitsluitend voor den tramweg bestemde kunst-
werken worden door de Maatschappij onderhouden ten genoegen
van Burgemeester en Wethouders. De kunstwerken, mede be-
stemd voor het gewoon verkeer worden door de gemeente onder-
houden.
De geschillen, die bij het onderhoud rijzen worden door Burge-
meester en Wethouders beslist.
Het onderhouden, en, zoo noodig, vernieuwen van de wegbedek-
king geschiedt, zoo mogelijk des nachts, van Gemeentewege, tegen
betaling, terstond na de gedane aanmaning, door de Maatschappij
van de kosten.
Het opbreken der wegbedekking, tot het uitvoeren van herstel-
lings- of vernieuwingswerken aan de tramwegen, geschiedt niet
zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders. De weg-
bedekking wordt in dat geval (in den regel des nachts) dooi-
en op kosten van de Maatschappij in haren vorigen toestand
hersteld.
Concessiën en vergunningen, voor het leggen van gas-, water-,
telegraaf- en andere leidingen, verleend of te verleenen, worden
door de Maatschappij geëerbiedigd, en de dientengevolge naar het
oordeel van Burgemeester en WTethouders aan, langs, boven of
onder de tramlijnen gevorderde werken moeten worden gedoogd,
zonder dat zulks der Maatschappij, ingeval daardoor haar dienst
moet worden belemmerd of tijdelijk gestaakt, of uit eenigen
anderen hoofde, aanspraak geeft op eenige schadevergoeding.
Indien voor de uitvoering van Gemeentewerken, of welk ander
Gemeeentebelang ook, het opnemen of tijdelijk verleggen van den
tramweg noodig is, moet de Maatschappij aan het eerste daartoe
strekkend bevel van Burgemeester en Wethouders voldoen,
zonder daarvoor schadeloosstelling te kunnen vorderen.
Voor blijvende verlegging of opheffing van eene geheele lijn, of
eenig deel daarvan wordt eene schadevergoeding verleend, door
deskundigen te bepalen.
Ook voor de uitvoering van particuliere werken, of ter wegne-
ming van door particulieren gemaakte bezwaren, kunnen Burge-
meester en Wethouders het opnemen of verleggen van den tram-
weg gelasten, mits tegen vergoeding van de daaruit voortvloeiende
en door deskundigen te bepalen kosten en schaden door den
betrokken particulier.
Door de Maatschappij worden de straten en wegen tusschen de
rails rein gehouden, en des noodig besproeid.
333
Art.^23.
Tot richtige nakoming van de bepalingen dezer concessie, wordt
binnen één maand na het verleenen daarvan door de Maatschappij
ten kantore van den Gemeente-ontvanger een waarborgsom gestort
en, zoo noodig, aangevuld, ten bedrage van ƒ10,000. — effectief,
in schuldbrieven xan den Nederlandschen Staat of van de Ge-
meente, waarvan de coupons haar op de vervaldagen worden uit-
gereikt. De Gemeente behoudt zich voor:
a. zich zelve uit die waarborgsom zonder eenigen vorm van
proces te betalen :
1°. de kosten van herstel der door de Maatschappij aan de
eigendommen der Gemeente toegebrachte schade;
2°. die der werken door Burgemeester en Wethouders voor
rekening der Maatschappij te verrichten;
b. die som te doen verhoogen tot het door Burgemeester en
Wethouders op te geven bedrag, indien zij mocht blijken
onvoldoende te zijn ;
c. zich, zonder verdere formaliteit, in het bezit te stellen van
een of meer tramlijnen der Maatschappij, indien, binnen den
door Burgemeester en Wethouders gestelden termijn, genoemde
som niet tot het sub b bedoeld bedrag is aangevuld.
De waarborgsom, of het daarvan overgebleven gedeelte, zal aan
de Maatschappij worden teruggegeven na het intrekken der con-
cessie, nadat zoo noodig is voldaan aan het bepaalde in art. 17
alinea 5, en nadat daaruit des vereischt is gekweten het aan de
Gemeente uit welken hoofde ook verschuldigde, ten aanzien waar-
van de Maatschappij in gebreke is gebleven.
Art. 24.
Deze concessie wordt geacht te zijn ingegaan op 1 Januari 1890
en daarmede vervallen tevens alle vroegere aan de Maatschappij
verleende vergunningen betrekkelijk tramwegen en alle te dier
zaken tusschen de Gemeente en de Maatschappij gesloten over-
eenkomsten, behoudens die, bedoeld bij Raadsbesluiten van 23
November 1887 en 23 Januari 1889, omtrent het reinhouden dei"
bestrating tusschen de rails, en het onderhoud dier bestrating.
Art. 25.
De Maatschappij zal in hare statuten geen veranderingen mogen
maken, welke van invloed kunnen zijn op de winstverdeeling in
8:; 4
den boezem der Maatschappij zelve, of op de win st verdeel in g
tusschen de Gemeente en de Maatschappij, dan na goedkeuring
der veranderingen door den Gemeenteraad. Die goedkeuring,
waaromtrent eene beslissing moet zijn genomen binnen drie maan-
den nadat deze door de Maatschappij zal zijn aangevraagd, mag
slechts geweigerd worden, wanneer de voorgestelde wijzigingen
naar 'sRaads oordeel een voor de Gemeente ongunstigen invloed
hebben op de winstverdeeling tusschen de Gemeente en de Maat-
schappij, of op het bij eventueele naasting of overneming door de
Gemeente te kwijten bedrag.
Art. 26.
Alle geschillen, omtrent uitlegging of toepassing van deze con-
cessie worden — voor zooveel de beslissing niet is opgedragen
aan den Gemeenteraad of aan Burgemeester en Wethouders —
beslist door drie scheidslieden, als goede mannen in het hoogste
ressort naar billijkheid oordeelende.
Deze scheidslieden worden benoemd door partijen of, zoo dit
door een der partijen wordt verlangd, op verzoek der meest ge-
reede partij door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam,
of door het College dat die Rechtbank mocht vervangen. De kos-
ten op dergelijke scheidsrechterlijke uitspraak vallende, worden
gedragen door de in het ongelijk gestelde partij.
Bovendien is elk der partijen, die van meening is, dat er tusschen
haar en de andere partij geen overeenstemming bestaat over de
uitlegging of toepassing dezer concessie, bevoegd te vorderen, dat
door scheidslieden, die op de voorschreven wijze zullen benoemd
worden en zullen oordeelen, worde beslist, welke opvatting, uit-
legging of wijze van toepassing de juiste is, ten einde daardoor
gedingen te voorkomen; elk der partijen zal verplicht zijn, zich
aan de dientengevolge door scheidslieden gegeven beslissing te
onderwerpen. De kosten, op zoodanige uitspraak vallende, worden
gedragen door de partij, die haar heeft uitgelokt.
In de gevallen, waarin de Gemeente bevoegd is eenige hande-
ling te verrichten of te doen verrichten, te vorderen, dat iets door
de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij wordt gedaan, toege-
laten of wel nagelaten en, in één woord, wanneer deze concessie
als gevolg van eenige handeling, van een gebod of verbod, voor-
schrijft de betaling eener nader te bepalen som, heeft de Ge-
meente het recht om te vorderen, dat de schatting op hare kosten
door deskundigen vooraf plaats heeft, opdat de Gemeente, na van
335
die schatting kennis gekregen te hebben, kunne besluiten om tot
den in uitzicht gestelden maatregel al of niet over te gaan, en
alzoo zonder dat de Gemeente door het vragen en verkrijgen dier
schatting gebonden is.
De schatting is voor beide partijen verbindend, wanneer de
Gemeente, binnen zes weken nadat de schatting der deskundigen
te harer kennis is gebracht, tot den in uitzicht gestelden maat-
regel heeft besloten. Waarde- vermindering of waar de- vermeerde-
ring, na de taxatie, wordt niet in aanmerking genomen ; alleen
kan verrekening plaats hebben voor verlies of materiëele bescha-
diging, na de taxatie ontstaan, waaromtrent dan de schatting wordt
gevraagd van, zoo mogelijk, dezelfde deskundigen, die de eerste
taxatie hebben gedaan.
In alle gevallen, waarin de benoeming van deskundigen krachtens
de bepalingen dezer concessie te pas komt, geschiedt die benoe-
ming op dezelfde wijze als hiervoren voor de benoeming van
scheidslieden is voorgeschreven.
II. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen om ter rege-
ling van de werken, krachtens het sub I vermeld besluit
te ondernemen, aan den Gemeenteraad de noodige voor-
stellen te doen.
III. Dit besluit, voor zooveel noodig, te onderwerpen aan de
goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland.
Aldus vastgesteld door den Gemeenteraad voornoemd, in zijne
Vergadering van 29 Mei 1890.
De Burgemeester
van Tienhoven.
de Secretaris
A. v. d. Elst Az. I. s.
Voor zooveel noodig, goedgekeurd bij besluit van heden no. 37.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
(get.) Schorer, Voorzitter.
» H. Jacobi, Griffier.
Haarlem, 11 Juni 1890.
1881.
GEMEENTEBLAD
Afdeeling 3
1)
VolgiF. 9.
CONCESSIE, tot aanleg en exploitatie
van voor het publiek bestemde telephonische
verbindingen in de Gemeente Amsterdam.
De Gemeenteraad van Amsterdam.
verleent, voor zooveel hem aangaat en behoudens de vergunning
van hooger hand, zoo die noodig is of later noodig mocht worden
aan de International Bell Telephon Company voor den tijd van
15 jaar het uitsluitend recht tot aanleg en exploitatie van voor
het publiek bestemde telephonische verbindingen in de Gemeente
Amsterdam, alsmede tot bevestiging dier verbindingen aan de
eigendommen der Gemeente, onder voorwaarde:
1°. dat door den concessionaris geen werken langs, in of over
de openbare wegen en wateren der Gemeente worden gemaakt,
dan nadat de daarvan aan Burgemeester en Wethouders in te
zenden plannen zijn goedgekeurd;
2°. dat die goedkeuring niet insluit machtiging tot het beves-
tigen van verbindingen of het aanbrengen van andere werken aan
eigendommen van particulieren, zijnde de houder der vergunning
verplicht zich daaromtrent met de eigenaars te verstaan;
3°. dat de uitvoering der werken langs, in en over de openbare
wegen en wateren, alsmede aan de Gemeente-eigendommen, ge-
schiede volgens aanwijzing door of van wege Burgemeester en
Wethouders, ook wat betreft den tijd van werken en de te nemen
voorzorgen voor de instandhouding en de veiligheid van het verkeer;
4°. dat ten laste van den concessionaris komen alle kosten van
die voorzorgsmiddelen, van de werken zelve en van de daaruit
voortvloeiende wijzigingen of herstellingen van Gemeente- en
particuliere werken en eigendommen;
337
5°. dat die kosten, voor zooverre ze door de Gemeente zijn
voorgeschoten, op de eerste aanmaning moeten worden betaald;
6°. dat ter verzekering dier betaling door den concessionaris
een waarborg worde gesteld ten bedrage van ƒ10,000.— in Neder-
landsch courant geld, of schuldbekentenissen van den Staat of
van de Gemeente, met erkenning der bevoegdheid van Burge-
meester en Wethouders om uit die waarborgsom de aan de
Gemeente toekomende gelden voor kosten van werken of herstel
van schade te voldoen, en met aanvaarding der verplichting van
den concessionaris om op de eerste aanmaning de waarborgsom
aan te vullen tot het oorspronkelijke bedrag;
7°. a. dat door den houder der vergunning geen hooger bedrag
worde gevorderd voor de aansluiting van een lokaal aan
het Centraal-bureau met inbegrip van bediening, levering
en onderhoud van alle daartoe noodige toestellen enz. dan
ƒ118. — , welke prijs door het Gemeentebestuur om de 5
jaar kan worden verlaagd, doch niet lager gesteld dan het
gemiddelde der laagste prijzen, die daarvoor te Parijs,
Londen en New- York worden in rekening gebracht ;
b. dat de concessionaris verplicht zal zijn zoodra de eigenaar
of gebruiker van een lokaal binnen deze Gemeente gelegen,
verlangt dat dit lokaal aan het Centraal bureau worde
verbonden, daaraan gevolg te geven, tenzij wanneer Burge-
meester en Wethouders wegens de ligging van het lokaal
buiten de kom van de Gemeente, ontheffing van deze
verplichting verleenen ;
8°. dat tusschen het Centraal-bureau en de gebouwen der alge-
meene Gemeentelijke administratie kosteloos verbindingen met de
vereischte toestellen worden gemaakt en geleverd, onderhouden
en bediend;
9°. dat door den houder der vergunning jaarlijks voor den 31sten
Mei aan de Gemeente worde betaald eene som gelijkstaande met
2l£ pCt. van de bruto ontvangst over het afgeloopen kalenderjaar
en dat inzage der boeken steeds aan Burgemeester en Wethouders,
of iemand van hunnentwege, moet worden verleend ; de boeken
door den Concessionaris gebezigd, moeten door een lid van het
Gemeentebestuur zijn geparapheerd ;
10°. dat de dienstregeling niet dan met goedkeuring van Burge-
meester en Wethouders wordt vastgesteld ;
11 °. dat de vergunning zonder goedkeuring van den Gemeente-
raad niet aan een ander wordt overgedragen ;
22
338
12°. dat de vergunning kan worden ingetrokken :
a. indien zij niet binnen drie maanden na hare dagteekening
zonder eenig voorbehoud is aanvaard ;
b. indien niet binnen een jaar na het geven der vergunning
een Centraal bureau is geopend en in exploitatie gebracht;
c. indien niet binnen 3 maanden na eerste aanmaning de aan
de Gemeente verschuldigde gelden worden betaald, of de
waarborgsom worde aangevuld, of wel indien inzage der boeken
wordt geweigerd, of deze vergunning zonder goedkeuring
van den Gemeenteraad aan een ander wordt overgedragen ;
d. indien, naar het oordeel van den Gemeenteraad, de exploitatie
op zoodanige wijze geschiedt, dat die intrekking in het
belang der gebruikers gevorderd wordt;
13°. dat, na afloop of bij intrekking der vergunning, de Gemeente
de bevoegdheid hebbe alle verbindingen en toestellen der Maat-
schappij — of wel een deel daarvan — te naasten tegen den prijs,
waarop die zullen worden geschat door drie deskundigen, te be-
noemen door de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam of het
rechterlijk lichaam, hetwelk die Rechtbank mocht vervangen;
14°. dat, ingeval die naasting niet geschiedt, de houder der
vergunning verplicht zij tot wegneming van al hetgeen zich in
of boven den openbaren weg en boven de gebouwen bevindt, op de
wijze en binnen den termijn daarvoor door de Gemeente te stellen ;
15°. dat het bij dit besluit verleende recht binnen 6 maanden
na heden zij overgedragen aan eene Nederlandsche Maatschappij,
die naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders genoegzame
waarborgen aanbiedt.
Gedaan in de vergadering van den Gemeenteraad voor-
noemd dd. 7 September 1880.
De Burgemeester '
van Tienhoven,
de Secretaris
de Neufville.
Bij Baadsbesluit van 8 December 1880, is aan de „International
Bell Telephon Company limited" voornoemd, op haar verzoek
vergund, de bovenstaande concessie overtedragen aan de daartoe
opgerichte Naamlooze Vennootschap „Nederlandsche Bell Tele-
phoonmaatschappij," gevestigd te Amsterdam.
De Secretaris.
de Neufville.
1889.
GEMEENTEBLAD
Af deeling 3
E
Volgn"-. 72.
BEPALINGEN, waaronder aan Jhr. J. H.
van Reigersberg Versluys in gebruik wordt
afgestaan het gedeelte van het terrein der
Petroleumhaven te Amsterdam, omschreven
in Art. 5.
De Gemeenteraad van Amsterdam,
Gezien de Voordrachten van Burgemeester en Wethouders,
dd. 12 en 15 November 1889; tot het verleenen van eene Con-
cessie betreffende de Petroleumhaven in den Amsterdammer polder,
Besluit :
Onder intrekking van zijn besluit dd. 17 April 1889:
I. aan Jhr. J. H. van Reigersberg Versluys in gebruik af te
staan het gedeelte van het terrein der Petroleumhaven, om-
schreven in art. 5, uitsluitend tot het opslaan voor derden van
petroleum en verdere licht ontvlambare artikelen, waarvoor het
haventerrein als opslagplaats door den Gemeenteraad is of mocht
worden aangewezen, en tot het verleenen van de diensten, welke
met den opslag in verband staan, met uitdrukkelijk verbod
onder eenigen vorm voor eigen of anderer rekening, direct of
indirect, in die artikelen handel te drijven, en onder voorwaarde,
dat biunen 2 maanden na dato van dit Raadsbesluit, behoudens
verlenging door Burgemeester en Wethouders, deze concessie
met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen kosteloos
zal moeten zijn overgedragen aan een op te richten Neder-
landsche Naamlooze Vennootschap met een aandeelenkapitaal
340
van ƒ150,000. — , en wier statuten door Burgemeester en Wet-
houders zullen moeten zijn goedgekeurd.
Is binnen den voorschreven tijd de akte van oprichting niet
verleden of binnen 14 dagen na dagteekening van dit Raads-
besluit, de in art. 29 bedoelde waarborgsom niet gestort, dan
zal de Concessie geacht worden niet te zijn verleend.
Waar in deze Concessie sprake is van exploitant, wordt be-
doeld de op te richten Naamlooze Vennootschap, en waar sprake
is van petroleum, worden daaronder begrepen alle artikelen,
waarvoor het haventerrein door den Gemeenteraad als opslag-
plaats mocht worden aangewezen.
Deze Concessie zal worden geregeerd door de volgende be-
palingen :
Art. 1.
De Gemeente behoudt het recht te allen tijde het niet aan
exploitant in gebruik gegeven of krachtens Art. 0 voor hem in
reserve gehouden terrein der Petroleumhaven aan anderen in
gebruik te geven, mits niet voor den opslag van petroleum voor-
derden, behoudens in de gevallen genoemd in art. 2.
Art. 2.
De Gemeente zal aan anderen vergunning mogen geven op het
door exploitant niet in gebruik genomen of voor hem in reserve
gehouden terrein der Petroleumhaven voor derden petroleum op
te slaan:
a. wanneer, naar het oordeel van den Gemeenteraad, uitbreiding
der inrichtingen in het belang van den handel in petroleum
noodig is, en de exploitant, door Burgemeester en Wethouders
aangezocht daartoe over te gaan, niet binnen den termijn,
en onder de bepalingen, in de daartoe strekkende aanschrij-
ving gesteld, zich bereid heeft verklaard die uitbreiding tot
stand te brengen, of in gebreke is gebleven aan die bereid-
verklaring binnen den daartoe gestelden termijn gevolg te geven ;
b. voor zooverre bezwaren mochten ontstaan bij personen, welke
bij den handel in petroleum betrokken zijn, tegen de wijze
van exploitatie door den exploitant of tegen diens tarieven,
wanneer deze bezwaren door Burgemeester en Wethouders
gegrond mochten worden geoordeeld en wanneer de exploi-
tant, door Burgemeester en Wethouders aangeschreven de
gewenschte veranderingen aan te brengen, zich niet binnen
341
den termijn, en onder de bepalingen, in de daartoe strekkende
aanschrijving gesteld, bereid heeft verklaard die verandering
aan te brengen, of in gebreke is gebleven aan de bereidver-
klaring binnen den daartoe gestelden termijn gevolg te geven.
In geen geval zal echter hij, aan wien in deze gevallen ver-
gunning wordt gegeven, mogen exploiteeren op voorwaarden, welke
voor den handel in petroleum minder gunstig zijn dan die, welke
gesteld zijn in de bovengemelde aanschrijving van Burgemeester
en Wethouders.
Bij het verleenen van vergunning aan anderen in zoodanige
gevallen, zal de Gemeente voor de uitvoering der te maken in-
richtingen een waarborgsom eischen, die volgens het oordeel van
Burgemeester en Wethouders in verhouding staat tot die, welke
bij deze voorwaarden van den exploitant wordt gevorderd.
Art. 3.
De Gemeente behoudt zich het recht voor, zelf petroleum voor
derden op te slaan, en de diensten welke daarmede in verband
staan te verleenen:
a. in het geval bedoeld sub art. 2a;
b. wanneer exploitant, door Burgemeester en Wethouders aan-
geschreven lager tarieven in te voeren, zich niet binnen den
termijn en onder de bepalingen bij deze aanschrijving gesteld,
daartoe bereid heeft verklaard, of in gebreke is gebleven aan
die bereidverklaring binnen den daartoe gestelden termijn
govolg te geven.
In beide gevallen zal de Gemeente verplicht zijn de inrichtingen
van exploitant binnen 6 maanden na den gestelden termijn te
naasten, tegen den prijs bedoeld in art. 24, al. 4, sub 4°, met
dien verstande dat exploitant slechts recht zal hebben op de helft
der premie, welke hem op het oogenblik der naasting, krachtens
art. 24, al. 1, sub 1° zou toekomen.
Art. 4.
Deze concessie wordt verleend voor den tijd van 25 jaar en
ééne maand ; zij gaat in op 1 December 1890, en eindigt 31
December 1914, behalve in de omschreven gevallen, waarin de
concessie wordt ingetrokken of van rechtswege vervalt, en be-
houdens stilzwijgende verlenging telkens voor 2 jaar, zoo niet ten
minste 1 jaar te voren de opzegging door eene der partijen is
geschied.
342
Art. 5.
Het aan exploitant in gebruik gegeven terrein is op de bij-
behoorende kaart aangeduid door eene roode kleur.
De Gemeenteraad kan, in het belang van een goede indeeling
van het opslagterrein naar den aard der artikelen, waarvoor de
haven is aangewezen, de grenzen van dit terrein wijzigen, onder
verplichting echter gelijke grootte beschikbaar te stellen.
ART. 6.
Het voor den exploitant in reserve gehouden terrein is op de
bijbehoorende kaart aangeduid door eene groene kleur.
De 2e al. van art. 5 is ook hier toepasselijk, met dien verstande,
dat zooveel mogelijk zal worden gezorgd, dat de in dit en het
voorgaande artikel bedoelde terreinen aan elkaar aansluiten.
De Gemeenteraad zal echter over het in al. 1 van dit artikel
bedoelde terrein kunnen beschikken, zoodra bij gebrek aan de
vereischte oppervlakte, ten behoeve van het gebruik door anderen
of door de Gemeente zelve, in de gevallen bedoeld bij de artt.
2 en 3, daaraan behoefte bestaat.
Art. 7.
De exploitant maakt op het in gebruik gegeven terrein de
inrichtingen met de daarmede in verband staande haven-werken,
welke door Burgemeester en Wethouders of door. hem voor den
handel in petroleum noodig worden geoordeeld; in dit laatste
geval niet dan na daartoe vooraf van Burgemeester en Wethouders
vergunning te hehben bekomen.
Bij het voorschrijven of vergunnen dezer inrichtingen zal het
tijdstip worden bepaald, waarop de exploitant tot het maken
daarvan zal moeten overgaan.
De plannen en bestekken dezer inrichtingen en elke latere
wijziging daarvan moeten worden goedgekeurd door Burgemeester
en Wethouders.
De exploitant draagt zorg, dat de inrichtingen, welke krachtens
besluit van Burgemeester en Wethouders of na door hen ver-
leende vergunning zullen moeten worden gemaakt, voltooid zijn
binnen een door Burgemeester en Wethouders te bepalen termijn,
welke hoogstens 6 maanden zal bedragen, na het in alinea 2 van
dit artikel bedoelde tijdstip.
343
De maanden November, December, Januari en Februari zullen
bij deze berekening gelden als halve maanden, en de dagen welke
tusschen de indiening en goedkeuring der plannen verloopen, niet
in aanmerking worden genomen.
Elke maand vertraging zal worden beschouwd als ééne over-
treding (art. 30) ; een gedeelte eener maand zal gerekend worden
voor eene maand.
Alle schade bij den bouw der inrichtingen aan de haven of de
daarbij behoorende Gemeentewerken toegebracht door den exploi-
tant, of als gevolg van voor hem uitgevoerde werken, wordt door
hem aan de Gemeente vergoed.
Art. 8.
De Gemeenteraad stelt, na den exploitant gehoord te hebben,
maximaaltarieven vast, te herzien voor de le maal na 2 jaar, en
daarna telkens na 3 jaren. Ook tusschentijds zal aanvulling van
deze tarieven door den Gemeenteraad, den exploitant gehoord,
kunnen geschieden zoodra naar het oordeel van den Gemeenteraad
daaraan behoefte mocht blijken te bestaan.
Art. 9.
De exploitant is onderworpen aan alle bepalingen der Alge-
meene Politieverordening, en voldoet terstond bij voorraad aan
alle bevelen in het belang der goede orde en veiligheid door of
namens het Hoofd der Politie te geven.
De exploitant verbindt zich voor een voldoende bewaking van
zijn terrein des nachts, ten genoegen van Burgemeester en Wet-
houders, op zijne kosten zorg te dragen.
In geval van brand stelt exploitant zijn personeel ter beschik-
king van den Burgemeester en volgt de bevelen op, door of
namens dezen te geven.
Art. 10.
De exploitant onderwerpt zich aan alle voorschriften in het
belang van het gebruik der haven en van haar opslagterrein,
door den Gemeenteraad te stellen, voor zooverre deze voorschriften
niet zijn in strijd met deze concessie.
Art. 11.
Voor de bediening van de afsluitingen der haven stelt de
exploitant de gevorderde personen kosteloos ter beschikking en
344
onder de bevelen van het Hoofd der Politie, die liet reclit heeft
bij het niet opvolgen daarvan hen te schorsen of te ontslaan.
Art. 12.
De exploitant is verplicht het maken en hebben van alle werken
voor den openbaren dienst bestemd, op, boven, onder of door het
hem in gebruik gegeven terrein te gedoogen.
De Gemeente verbindt zich voor den aanleg daarvan zulke
voorschriften te stellen, als kunnen strekken, om de door die
werken aan den exploitant toe te brengen hinder, zooveel het
belang der werken toelaat, te beperken.
Art. 13.
De exploitant verleent overweg voor ieder over zijn terreinen.
De exploitant verbindt zich het spoorweg- en gewoon verkeer
en vervoer over door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen
wegen en paden langs en op het hem in gebruik gegeven terrein,
op geene wijze te belemmeren.
De Gemeente zal ten allen tijde in het belang van de exploitatie
der haven en van haar opslagterrein kunnen gebruik maken van
de strook ter breedte van nagenoeg 10 M., op de kaart aange-
duid door eene roode arceering.
Art. 14.
De exploitant verleent op het hem in exploitatie gegeven terrein
bij de lading, lossing, opslag en verdere behandeling van petroleum
zijne goede diensten, voor zoover deze vallen onder de tarieven,
bedoeld in art. 8, en door belanghebbenden worden verlangd;
het is aan belanghebbenden geoorloofd op het verleenen van die
diensten controle te doen uitoefenen.
Weigering deze diensten te verleenen, is alleen geoorloofd in
geval van overmacht, ter beoordeeling aan Burgemeester en Wet-
houders, behoudens beroep op den Gemeenteraad.
Acht de Gemeenteraad de overmacht niet bewezen, dan wordt
de weigering beschouwd als onvoldoende exploitatie.
Art. 15,
Exploitant zal nimmer uit hoofde van het aanleggen van sche-
pen aan het hem in gebruik gegeven, terrein, eenige retrebutie
mogen heffen, onder welken vorm ook.
Exploitant is verplicht te gedoogen, dat schepen, voor welker
345
lading belanghebbenden zijne diensten niet verlangen, ligplaats
hebben langs het hem in gebruik gegeven terrein, zoolang die
ligplaats niet noodig is voor schepen, voor welker lading zijne
diensten door belanghebbenden worden verlangd.
Art. 16.
Het onderhond van het in gebruik gegeven terrein en de op-
stallen moet ten genoegen van Burgemeester en Wethouders door
den exploitant geschieden en komt, evenals het aanbrengen
van verbeteringen en uitbreidingen, geheel ten zijnen laste.
De exploitant is gehouden om, bijaldien op dezen grond eenige
opstal aanwezig is, waarvoor de Gemeente Amsterdam in de
grondbelasting mocht zijn, of gedurende den duur der concessie
mocht worden aangeslagen, de in dat geval door de Gemeente
betaalde grondlasten voor gebouwd eigendom op de eerste aan-
vrage, daartoe van harentwege gedaan, aan haar te restitueeren.
Deze bepaling geldt mede voor later te plaatsen opstallen.
Het onderhoud van het niet in gebruik gegeven terrein, van
de haven en de afsluitingen in de havenmonden, komt niet ten
laste van den exploitant.
Art. 17.
De exploitant is verplicht alle Commissiën of personen, daartoe
door Burgemeester en Wethouders gemachtigd, op het hem in
gebruik gegeven terrein en zijne inrichtingen toe te laten, hun
alle gewenschte inlichtingen te verschaffen en hen behulpzaam
te zijn bij het oefenen van toezicht op de naleving van de bepa-
lingen dezer concessie.
Art. 18.
Exploitant betaalt jaarlijks aan de Gemeente eene uitkeering,
welke op de volgende wijze is samengesteld:
1°. een bedrag van ƒ5000. — voor het hem in gebruik gegeven
terrein, krachtens art. 5, welk bedrag bij uitbreiding
van de terreingrootte, krachtens art. 6, toeneemt in even-
redigheid daarmede ;
2°. de helft van hetgeen overblijft van het voordeelig saldo
der rekening bedoeld in art. 19 al. 2, nadat ter beschikking
van de Vennootschap zal zijn gesteld 6 pCt. van het aan-
deelen-kapitaal.
346
Indien het voordeelig saldo over een of meer achtereen-
volgende jaren minder bedraagt dan 6 pCt. over het aan-
deelen-kapitaal, zal de Gemeente in het voordeelig saldo
over daarop volgende jaren, ook al bedraagt dit alsdan
meer dan 6 pCt. over genoemd kapitaal, niet eer deelen,
voor en aleer het bedrag van die 6 pCt. over de voor-
gaande jaren aan de Vennootschap is ter beschikking
gesteld.
Evenwel zal de Gemeente nimmer gehouden zijn van
reeds door haar genoten uitkeeringen iets te restitueeren,
wanneer in daarop volgende jaren het bedrag van 6 pCt.
over het aandeelen-kapitaal niet ter beschikking van de
Vennootschap mocht kunnen gesteld worden.
De uitkeering aan de Gemeente geschiedt binnen twee maanden
na de goedkeuring der rekening door de Commissie volgens art.
23, ook ingeval omtrent het bedrag der uitkeering, de beslissing
van den Gemeenteraad is of wordt ingeroepen.
De sub 2° genoemde regeling der uitkeering wordt herzien voor
de eerste maal na 5 jaren en daarna telkens na 6 jaren. Wordt
bij die herziening geene overeenstemming omtrent de uitkeering
verkregen, dan is de Gemeente bevoegd de inrichtingen te naasten
tegen den prijs, bedoeld in art. 24 al. 1, met dien verstande,
dat exploitant slechts recht zal hebben op de helft der premie,
welke hem op het oogenblik der naasting, krachtens art. 24, al. 1,
sub 1, zou toekomen. Maakt de Gemeente geen gebruik van die
bevoegdheid, dan blijven de bepalingen der vorige alinea's van
dit art. voor de uitkeering van kracht.
Art. 19.
Jaarlijks, voor de eerste maal over het jaar, eindigende op 31
December 1890, wordt eene rekening opgemaakt, waarop als
baten worden gebracht alle inkomsten der Vennootschap, welke
niet in mindering van de kapitaal-rekening moeten komen, en
als lasten :
a. de uitkeering bedoeld bij art. 18, sub 1°.
b. de exploitatiekosten, omvattende alle uitgaven voor admini-
stratie, arbeidsloonen en materialen, noodig voor de uitvoering
dezer concessie, benevens kosten van onderhoud, belastingen
en assurantiepremie der goederen van de Vennootschap ;
c. eene afschrijving van 4 percent op den kostprijs van de goe-
deren der Vennootschap;
347
d. de rente der met goedkeuring van Burgemeester en Wethou-
ders gesloten leeningen;
e. 5 percent der na aftrek der voorgaande posten overblijvende
baten tot vorming van een reservefonds, totdat dit ƒ 50,000. —
bedraagt.
Het voordeelig saldo dezer rekening wordt in de eerste plaats
gebruikt tot het ter beschikking stellen aan de Vennootschap van
6 percent over het aandeelen-kapitaal, het daarna overblijvende
wordt tusschen de Gemeente en de Vennootschap verdeeld, een
en ander op de wijze als bepaald in art 18, al. 1, sub 2°.
Sluit de rekening in eenig jaar met een nadeelig saldo, zoo
wordt dit, indien mogelijk, aangevuld door eene bijdrage uit het
reservefonds of komt anders ten laste der rekening van het vol-
gend jaar.
Art. 20.
Alle roerende en onroerende goederen der Vennootschap moeten
door haar tegen brandschade worden verzekerd ; de polissen wor-
den onder berusting van Burgemeester en Wethouders gesteld.
Art. 21.
Het reservefonds, in Art. 19 sub e bedoeld, wordt afzonderlijk
beheerd en, op de wijze, door de Commissie in Art. 22 genoemd,
te bepalen, rentegevend belegd.
Zoolang dit fonds nog niet ƒ50,000. — bereikt heeft, wordt de
rente uit dit fonds getrokken, daaraan toegevoegd;
Is dit bedrag bereikt, dan wordt de rente gebracht onder de
bij art. 19 al. 1 bedoelde inkomsten der Vennootschap.
Wanneer de concessie eindigt, vervalt of ingetrokken wordt,
wordt het reservefonds gelijkelijk verdeeld tusschen de Gemeente
en de Vennootschap.
Art. 22.
Het toezicht op de exploitatie en op het geldelijk beheer der
Vennootschap wordt opgedragen aan eene Commissie van drie
leden, waarvan twee te benoemen door den Gemeenteraad en een
door de Kamer van Koophandel en Fabrieken.
De leden dezer Commissie hebben te allen tijde toegang tot de
aan den exploitant in gebruik gegeven terreinen en tot de kan-
toren van den exploitant. Zij worden opgeroepen tot bijwoning
van alle vergaderingen van de Vennootschap (van aandeelhouders,
348
commissarissen en bestuur) en mogen inzage nemen van alle
boeken en bescheiden, welke op het geldelijk beheer betrekking
hebben. Zij hebben een adviseerende stem.
Art. 23.
De rekening in Artikel 19 genoemd wordt vóór den lsten Maart
van ieder jaar aan de goedkeuring dier Commissie onderworpen
en naar hare aanwijzingen veranderd, behoudens het recht van
den exploitant om het geschil in hoogste ressort te onderwerpen
aan de beslissing van den Gemeenteraad.
Art. 24.
De Gemeente heeft het recht de concessie in te l rakken en
alle eigendommen der Vennootschap, bedoeld in art. 7, te naasten,
behalve in het geval, bedoeld in art. 3 in fine:
1°. Te allen tijde, na daarvan 16 maanden te voren te hebben
kennis gegeven, tegen betaling van de waarde, vermeerderd
met eene premie, berekend op de wijze als is omschreven
in al. 7 en 8 van dit artikel.
2°. In geval van onvoldoende exploitatie, na ingewonnen advies
van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, tegen betaling
van 75 pCt. van de waarde.
In geen geval, zelfs niet als de rechter mocht hebben be-
slist, dat de Gemeenteraad de exploitatie ten onrechte on-
voldoende heeft geoordeeld zal exploitant recht hebben op
meer dan de waarde.
3°. Ingeval door den exploitant onjuiste opgaven worden gedaan
omtrent gegevens, welke de uitkeering aan de Gemeente
bepalen, of exploitant nalatig is krachtens het bepaalde in
art. 29 de door hem gestorte waarborgsom aan te vullen,
in beide gevallen zonder eenige vergoeding van de zijde der
Gemeente.
Op het oogenblik dat de Vennootschap wordt verklaard in staat
van faillissement of tot hare liquidatie wordt besloten, vervalt
de concessie en gaan de eigendommen der Vennootschap, welke
in het register, bedoeld in al. 5 van dit art. zijn opgenomen, van
rechtswege over aan de Gemeente, onder verplichting harerzijds
de waarde te betalen.
Wanneer de concessie eindigt overeenkomstig art. 4 gaan de
eigendommen der Vennootschap van rechtswege over aan de Ge-
meente, onder verplichting harerzijds de waarde te betalen
349
vermeerderd met een premie, als bedoeld in al. 1 sub 1 van dit
artikel.
Voor het geval de concessie wordt ingetrokken, vervalt of ein-
digt, treedt de Gemeente van rechtswege in het bezit van alle
eigendommen der Vennootschap.
Door exploitant wordt nauwkeurig aanteekening gehouden van
alle uitgaven, door hem gedaan voor den aanleg of aanschaffing
der werken en inrichtingen, bedoeld in art. 7, in een register,
hetwelk op gezette tijden door Burgemeester en Wethouders zal
worden geverifieerd. De som der alsdan door Burgemeester en
Wethouders voor eenig werk of eenige inrichting goedgekeurde
uitgaven zal gelden als kostprijs daarvan.
Als waarde, bedoeld in dit artikel, zal gelden- de som der kost-
prijzen bedoeld in de vorige alinea, na aftrek van afschrijvingen
ad 4 pCt. per jaar over eiken kostprijs afzonderlijk berekend.
Elke kostprijs zal verminderd worden, bij eventueele verkoop van
daarvoor, blijkens het in de vorige alinea genoemde register aan-
geschaft materieel, met de opbrengst van dien verkoop.
Als premie bedoeld in dit artikel zal gelden de som van de na
te noemen percentages der kostprijzen, bedoeld in alinea 5, zonder
dat echter hierbij in aanmerking zullen komen de kostprijzen dei-
werken en inrichtingen, welke op het oogenblik, dat de concessie
wordt ingetrokken of eindigt niet meer in gebruik zijn en zonder
dat het geheel der hier in aanmerking komende kostprijzen het
bedrag van het aandeelenkapitaal mag overtreffen.
Elke der percentages, in de vorige alinea bedoeld, zal bedragen
25 pCt., echter slechts in geval sedert het oogenblik, waarop de
kostprijs, waarover zij wordt berekend, overeenkomstig alinea 5
wordt vastgesteld, nog geen jaar is verloopen, zullende genoemd
bedrag na verloop van elk der 5 eerste jaren sedert dat oogen-
blik telkens worden verminderd met 5/170, na verloop van elk
der 5 daaropvolgende jaren telkens met 6/170, na verloop van elk
der 5 daaropvolgende jaren telkens met 7/170 en na verloop van
elk der 10 daaropvolgende jaren telkens met 8/170, zoodat na
verloop van 25 jaren sedert het oogenblik waarop een kostprijs
werd vastgesteld, daarvan geen deel meer voor de samenstelling
der premie kan in aanmerking komen.
Art. 25.
Bij het eindigen, het intrekken of het vervallen van rechtswege
der concessie, zal de Gemeente zorg dragen, dat de overeenkom-
350
sten, door den exploitant gesloten voor het verleenen van de dien-
sten, welke met den opslag in verband staan, gestand worden
gedaan, indien, en voor zoover die overeenkomsten zijn goedge-
keurd, door de Commissie bedoeld in art. 22, wanneer de over-
eenkomsten voor niet langer dan 5 jaren, — door Burgemeester
en Wethouders, wanneer deze voor lange ren duur wordt aangegaan.
Art. 26.
De exploitant verzekert, ten genoegen van Burgemeester en
Wethouders, de werklieden tegen ongelukken, welke hun in en
door den dienst bij exploitant overgekomen.
Exploitant stelt, volgens door Burgemeester en Wethouders
goedgekeurde regelen, de werklieden, die geregeld bij hem arbeiden,
door geldelijke hulp in staat, deel te nemen aan verzekerings-
fondsen tegen ziekte en voor pensioen.
De verleende bijdragen worden onder de lasten op de rekening,
bedoeld in art. 19, gebracht.
Art. 27.
De exploitant verbindt zich in een register, ten genoege van
Burgemeester en Wethouders, nauwkeurig aanteekening te houden
van alle door hem behandelde quantiteiten petroleum en verdere
artikelen, met vermelding van herkomst en bestemming, alsmede
van het middel of de wijze van aan-, door- en afvoer.
Art. 28.
In de gevallen, waarin eenig punt ter beoordeeling of beslissing
is opgedragen aan Burgemeester en Wethouders of aan den Ge-
meenteraad, onderwerpt exploitant zich onvoorwaardelijk aan hun
of zijn besluit.
Alleen zoo de Gemeente wil naasten wegens onvoldoende ex-
ploitatie (art. 24 al. 1 sub 2o), en exploitant daartegen in verzet
komt binnen 30 dagen na de daartoe strekkende aanschrijving,
heeft hij het recht dit punt te onderwerpen aan het oordeel van
de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, of van het dit ver-
vangend College, wier uitspraak bindend zal zijn, bijaldien zij
overeenstemt met het oordeel vervat in het besluit van den Ge-
meenteraad, doch waarvan der Gemeente hooger beroep zal open-
staan bij het Gerechtshof te Amsterdam, of bij het dit vervangend
College, bijaldien zij in strijd daarmede mocht zijn.
351
Dit beroep op de Rechtbank heeft geen invloed op de bevoegd-
heid der Gemeente tot naasting, omschreven in art. 24 al. 1 sub 2o.
Alle geschillen, welke ontstaan omtrent de beteekenis en de
uitvoering van de bepalingen dezer concessie, of hoe ook daaruit
voortvloeien, worden beslist door Burgemeester en Wethouders,
behoudens beroep op den Gemeenteraad, welke de bevoegdheid
zal hebben 5 personen uit zijn midden aan te wijzen, wier uit-
spraak, evenals die van hemzelve, bindend zal zijn, en waaraan
exploitant zich evenzeer onvoorwaardelijk onderwerpt.
Wordt een dergelijke Commissie gevormd, dan heeft de Voor-
zitter van den Gemeenteraad daarin in elk geval een advisee-
rende stem.
In alle gevallen, waarin deze concessie niet voorziet, zal de
Gemeenteraad den exploitant zoodanige voorschriften geven als
hij noodig oordeelt; wil exploitant deze niet binnen den termijn,
in de daartoe strekkende aanschrijving gesteld, opvolgen, dan
heeft de Gemeente de bevoegdheid, met intrekking der concessie,
de opstallen onmiddellijk te naasten op den voet als omschreven
in art. 24 al. 1 sub 1°, en heeft exploitant het recht dit te vor-
deren, indien cle Gemeente de gegeven voorschriften niet intrekt.
Art. 29.
Binnen veertien dagen na de dagteekening van dit Raadsbe-
sluit stelt de exploitant een onderpand tot een reëele waarde van
ƒ30,000. — (dertig duizend gulden) tot zekerheid van de nakoming
zijner verplichtingen jegens de Gemeente, zoowel betreffende de
in art. 18 genoemde uitkeering, de door den exploitant beloopen
boeten, en de teruggaaf aan de Gemeente van al de uitgaven die,
ingevolge de voorwaarden dezer concessie, voor rekening van den
exploitant zijn gedaan. Dit onderpand wordt gesteld hetzij in
geld, hetzij in schuldbrieven van den Nedeiiandschen Staat of
dezer Gemeente, hetzij door middel van een verband op eene in-
schrijving in een der Grootboeken der Nationale Schuld.
Het onderpand moet telkens binnen acht dagen na ontvangen
aanschrijving van Burgemeester en Wethouders tot de oorspron-
kelijke waarde van /' 30,000.— worden aangevuld:
a. ingeval van vermindering, doordien de Gemeente daarop
eenige vordering tegen den exploitant heeft verhaald ; en
b. wanneer tengevolge van het dalen van den koers der in pand
gegeven fondsen, de waarde van het onderpand3 berekend
tegen den laagsten koers van de noteering dor Amsterdam-
352
sche Beurs, meer dan 10 ten honderd beneden f 30,000.—
gedaald is.
De coupons der in pand gegeven stukken zijn van vervaldagen
af ter beschikking van den exploitant.
Art. 30.
Voor elke overtreding van een der bepalingen dezer concessie
behoudens het bepaalde in de 2e alinea van dit artikel zal de
exploitant eene boete verbeuren van f 500. — . Burgemeester en
Wethouders hebben de bevoegdheid het bedrag dezer boete te
verminderen, wanneer zij dit billijk achten.
Voor elke overtreding van art. 7, al. 6, zal verbeurd zijn eene
boete van f 1000.—.
Art. 31.
Tegelijk met het storten der in art. 20 bedoelde waarborgsom
zal exploitant aan de Gemeente restitueeren al hetgeen ter zake
van toezicht of wegens kosten van zegel en registratie dooi* haar,
volgens eenvoudige opgave van Burgemeester en Wethouders tot
op dat tijdstip is betaald.
II. Dit besluit te onderwerpen aan de goedkeuring van gede-
puteerde Staten van Noord-Holland.
Aldus vastgesteld door den Gemeenteraad voornoemd, in zijne
Vergadering van den 21sten November 1889.
De Burgemeester
van Tienhoven,
de Secretaris
le Jolle.
Goedgekeurd bij besluit van heden N°. 8.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
Schorer, Voorzitter,
H. Jacobi, Griffier.
Haarlem, 27 November 1889.